Op deze oude foto uit het begin van de 20ste eeuw zijn maar liefst drie molens te zien. De middelste is de nog bestaande molen De Otter. |
In de buurt is onrust gewekt over het voortbestaan van deze laatste herinnering aan de
Amsterdamse houtzaagindustrie, waarvoor ongeveer 85 molens rond de 17de-eeuwse halvemaanvormige
stad gestaan hebben. Naar de huidige bebouwing gerekend stonden zij vooral in de Frederik
Hendrikbuurt, bij het Kwakersplein en het Rijksmuseum, langs de Albert
Cuypstraat en in de Rietlanden.
De Otter behoort onder hen zeker tot de oudste. Nadat in 1627 in Amsterdam
aan het met de hand zagen van stammen en balken een einde was gekomen en het
gilde van hen die zich met deze arbeid bezighielden, op 15 september was opgeheven, waren de
houtkopers alhier afhankelijk van de produktie van de zaagmolens in
de Zaanstreek en in Waterland.
Op 5 januari 1630 richtten 21 van hen bij akte voor notaris Laurens Lamberti een
compagnie op voor het stichten van houtzaagmolens. Niemand mocht voor minder
dan ƒ 1000 deelnemen en zij kwamen te zamen tot / 40.000. Voorts verwachtten
zij van het stadsbestuur een octrooi omtrent de invoer van gezaagd hout in
Amsterdam en de bouw van houtzaagmolens bij de stad. In concept werd dit octrooi op 28 juni 1630
door de vroedschap goedgekeurd en kon daarop door burgemeesters vastgesteld. Buiten de
Regulierspoort en de Raampoort werden (16 en 12) terreinen aangewezen, waarop de leden van de
compagnie met uitsluiting van alle anderen zaagmolens en de bijbehorende kleine woningen mochten
bouwen. De eerste tien jaar zou geen grondhuur betaald behoeven te worden, voor de volgende tien
jaar zouden burgemeesters en thesaurieren een redelijke huurprijs vaststellen. Als de molens
gereed waren, zou geen gezaagd hout meer in Amsterdam ingevoerd mogen worden.
Op 15 juli 1630 sloot de compagnie een contract met de molenmakers de gebroeders Claes en Frans
Dirksz., bijgenaamd Meulen. Dezen kregen opdracht gedurende tien jaar de nodige molens te bouwen
en te onderhouden. Zij zouden daarvoor ieder ƒ 500 's jaars ontvangen. Bij hun dood
zouden de weduwen of kinderen ƒ 200 's jaars krijgen tot het eind van de tienjarige
periode. De gebroeders Meulen ontvingen een door de compagnie te bepalen vergoeding voor hun
veerzagerij. Zij werden verplicht een administratie bij te houden van al het door de molens
gezaagde hout en zij moesten ervoor zorgen dat het op tijd werd afgeleverd. Als de zagerij goed
'zonder doppen' verliep, zouden de gebroeders aan de Staten octrooi vragen, dat door
de compagnie voor ƒ 200 ineens zou worden overgenomen. Reeds op 1 augustus
1630 verleenden de Staten-Generaal aan Claes en Frans Dirksz. voor twaalf jaar octrooi voor een
'inventie waerdoor de sagen der hout- ofte saechmolens die door den wint worden gedreven, in
suicker manieren sullen connen gedwongen ende gestiert worden, dat niet allen noyt geene
bochten off cromten, m't gesaechde hout en sullen worden bevonden, maer dat
oock de sagen veel rechter ende gladder sullen doorgaen ende het wagenschot
mitsgaders ander fijn hout veel subtylder dunner ende bequamer sagen ende doven,
dat off t'selve by twee de beste hantsagers van 't Lant waere gesaecht'. Zes dagen later verhoogden
de houtzagers het kapitaal van hun compagnie tot ƒ 74.700.
Claes Dirksz. wordt op 4 augustus 1631 'meester of fabriek van de zaagmolens' genoemd, als hij
ten verzoeke van Paulus Hilmers, boekhouder van de compagnie, verklaart als lasthebber van de houtkoper
Claes Jansz. een smid, wonende in De Vergulde Clopper op de Breestraat, te hebben
aangenomen om voor de compagnie ijzerwerk te maken.
Dat ijzerwerk gaf nog al eens problemen. Op 22 maart 1631 lieten de bewindhebbers der compagnie
een Claesgen Thijssen, smidswinkelhoudster op de Breestraat bij de Moddermolensteeg, door notaris
Lamberti aanzeggen dat het ijzerwerk aan de Waelsmolen niet voldeed. Op 24 april
1632 maakte notaris Nicolaas Gerrit Rooleeu twee akten op over door de
grofsmid Jacob Jans in Hoorn geleverde 'bedriebochte crecken' die niet behoorlijk
in een triangel gemaakt waren. Zijn Amsterdamse collega Jan Abrahams moest
ze oversmeden om ze voor de houtzaagmolens bruikbaar te maken.
Ook over Claes Dirksz. Meulen waren de bewindhebbers niet tevreden. Op 20
mei 1633 ontsloegen zij hem van de overeenkomst van 15 juli 1630. Hij ontving
daarbij 600 Carolusguldens, een kwartaal huishuur en enige gereedschappen. Het
octrooi van l augustus 1630 had hij op 20 februari 1632 aan de compagnie overgedragen. Het werd
op 16 maart 1632 aangevuld met bepalingen omtrent een as met drie
krukken in triangel voor het zagen van krom en licht hout. De rechtsgeleerde Hugo de Groot was er
zelfs aan te pas gekomen om te verklaren dat het octrooi voor verkoop vatbaar was. Broer Frans Dirksz.
had al op 21 maart 1631 de dienst van de houtzaagmolenaars verlaten, zij kochten
hem uit voor f 75.
Niet alleen met hun 'fabriek', ook met elkaar konden de zaagmolenaars het op
den duur niet goed vinden. Op 14 juni 1638 werd hun op hun verzoek door de
vroedschap toegestaan, de compagnie op te heffen en de molens te verkopen. Ook
anderen zou het voortaan vrij staan houtzaagmolens op te richten. Voor de werven
van de voormalige compagniesmolens zou geen huur betaald behoeven te worden,
zolang ze voor zaagmolens gebruikt werden. Ter uitvoering van deze vroedschapsresolutie droegen
burgemeesters op 26 december 1638 aan Barend Willemsz. Prins over de molenwerf no. 1 'buiten dezer
stede nieuwe fortificatie omtrent achter de Carthuisers'. Prins werd daarmee de eerste
individuele eigenaar van De Otter.
De molenromp rechts en de houtloodsen links vormen één geheel. Het is uiterst belangrijk dat deze eenheid na drie en een halve eeuw niet wordt verbroken (foto Martin Alberts, 1982). |
De ontmantelde Otter naast het met een verdieping verhoogde woonhuis dat nu in gebruik is als kantoor (foto Martin Alberts, 1982). |
De Otter is een betrekkelijk kleine molen, die gebruikt werd voor het zagen van
balken. Op het Amsterdamse Gemeentearchief is een bestek aanwezig van een
dergelijke molen, gedateerd 16 juli 1630, waarin de timmerman Jacob Sybrantsz.
aanneemt, deze in drie maanden te bouwen voor 350 Carolus guldens. De romp is
samengesteld uit eikehout en grenehout, waarbij ook gebruik is gemaakt van eiken
krommers. De Otter is ongetwijfeld de oudste nog bestaande paltrok van ons
land. De Held Jozua te Zaandam, De Eenhoorn te Haarlem en Mijn Genoegen in
het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem stammen uit de achttiende eeuw,
terwijl De Gekroonde Poelenburg aan de Zaanse Schans na een brand in 1904 herbouwd is.
Kenmerkend voor de paltrok is dat de molenromp met de aan beide zijkanten
aangebouwde luifels in zijn geheel draaibaar is. De gehele molen rust op een in het
midden opgestelde staander, de koningsstijl. Een groot rollager op een stenen
ringmuur draagt de niet werkende molen nauwelijks, maar steunt en stabiliseert deze en houdt
hem in balans, als er met windkracht gezaagd wordt. Bovendien wordt het rollager gebruikt om met
behulp van het kruirad de molen zo te draaien -kruien in molenaarstaal- dat het wiekenkruis de
wind kan vangen.
Sinds 1926 heeft De Otter geen wiekenkruis meer. De firma Van der Bijl heeft de
romp echter steeds goed onderhouden, zodat De Otter niet de minste is in het kwintet der Nederlandse
paltrokken. De omgeving is evenwel niet ideaal, omdat door bebouwing in de nabijheid de windvang
wordt belemmerd. Dat heeft ertoe geleid dat door sommigen wordt gesproken over
de wenselijkheid de molen te verplaatsen. Er wordt daarbij zelfs gedacht aan overbrenging naar
Uitgeest, waar Cornelis Cornelisz. in 1592 de eerste paltrok gebouwd zou hebben. De Stichting Paltrok
De Hoop wil de romp van De Otter naar de Binnenmeer aldaar verplaatsen, waar de
plaats van de eerste paltrok nog vrijwel ongeschonden aanwezig is. Anderen denken aan overbrenging
naar een terrein aan de Haarlemmerweg om De Otter althans voor Amsterdam te behouden.
Daarbij moet wel worden bedacht dat op de huidige plaats aan de Gilles van Ledenberchstraat 76-78,
waar de molen nu drie en een halve eeuw staat, ook de molenwerf met de vroegere woningen van de
baas en de knechten en de loodsen met de gebruikelijke versiering van een uitgezaagde suikerpot op
de toppen van de gevels nog aanwezig is. Het botenhuis is verdwenen, maar de insteekhaven aan de
Kostverlorenvaart is er nog wel. In het kantoor van de houthandel wordt het bovenlicht
uit een der woningen bewaard, dat een fraai uitgesneden otter vertoont.
Het is voor de industriële archeologie van Amsterdam van de grootste betekenis dat als monument voor de houthandel alhier De Otter -nog altijd staande op een vrije molenwerf- ter plaatse behouden blijft, met wiekenkruis en met de woningen en loodsen, die bij een houtzaagmolen behoren. Met de windtoetredmg uit het zuid-westen -de meest voorkomende windrichting- valt het nog wel mee en wellicht kan de omgeving bi) sanering van de buurt verbeterd worden. Het streven van de actiegroep 'Redt Molen De Otter' om De Otter in situ te behouden, verdient de steun van hen die de materiële herinneringen aan Amsterdams industrieel verleden ter harte gaan.
J.H. van den Hoek Ostende
(Adjunct - gemeente-archivaris Amsterdam)
(Alle afbeeldingen zijn afkomstig uit de historisch-topografische atlas van het Gemeentearchief.)
(Uit: De Lamp van Diogenes 103, mei 1987)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.