Boekbespreking

Ignatius en Jan van Logteren. Beeldhouwers en stuckunstenaars in het Amsterdam van de 18de eeuw

Borstbeeld van Venus (water) van Jan van Logteren (1739). Oorspronkelijk maakte dit beeld deel uit van een serie van vier beelden van de vier elementen. Pieter Fischer, "Ignatius en Jan van Logteren" (2005)
Monografieën over Nederlandse kunstenaars verschijnen niet met grote regelmaat. Het genre vereist een langdurige concentratie op een enkele figuur, vasthoudendheid, speurzin en het vermogen van de onderzoeker om door te gaan, maar ook om in te zien dat op zeker moment de grens bereikt is. Dit boek is dan ook een levenswerk, of eigenlijk meer. De schrijver, de kunsthistoricus en musicoloog P.M. Fischer, overleed op 4 oktober 2002 en heeft de uitgave van zijn monografie over vader Ignatius (1685-1732) en zoon Jan (1709-1745) van Logteren niet mee mogen maken.

Dat de verzamelde kennis van bijna twintig jaar uiteindelijk toch is bijeengebracht, geordend en weelderig gepresenteerd in dit boek, is de verdienste van een groot aantal enthousiasten en vooral van de bezorger E. Munnig Schmidt. Als het prachtig verzorgde boek van Fischer iets duidelijk maakt, is het wel hoeveel vakmanschap, inventiviteit en originaliteit in de eerste helft van de achttiende eeuw werden geïnvesteerd in de gebouwde omgeving, waarbij een vloeiende afwisseling tussen architectuur en kunst plaatsvond. Het was een periode met een bloeiend burgerlijk bouwklimaat – ook wel bekend als ‘het architectenloze tijdperk’ – waarvan we eigenlijk maar weinig weten. In die zin is dit boek een onmisbaar naslagwerk voor iedereen met belangstelling voor Amsterdam en de achttiende-eeuwse kunst en architectuur. De Van Logterens werkten in een tijd dat ambachtelijk ornament onverbrekelijk verbonden was met de architectuur. Langs straat en gracht domineerden individuele gevels het stadsgezicht, voorzien van gebeeldhouwde en gesneden ingangspartijen, vensters en geveltoppen. In het interieur werd stucwerk vervaardigd van eenvoudige lijst of plafond tot en met trappenhuizen vol standbeelden. Het boek biedt een uitvoerig overzicht in meer dan 550 bladzijden en bijna evenveel afbeeldingen van het oeuvre van de twee kunstenaars uit de eerste helft van de achttiende eeuw. De lezer doet er goed aan het eerste hoofdstuk over te slaan, dat een kader wil geven voor de receptie en de betekenis van het werk van de Van Logterens maar blijft steken tussen oppervlakkigheid en oubolligheid. Beeldhouwer Anthonie Turck, de zwager van Ignatius van Logteren, krijgt in het daaropvolgende hoofdstuk speciale aandacht als voorloper van de Van Logterens. Fischer schrijft een heel oeuvre van halsgevels ‘met de zogenaamde doorboorde bloem’ en allerhande gevelbekroningen aan Turck toe. In zijn enthousiasme neemt de schrijver het met de bewijsvoering niet zo nauw en creëert in veertig bladzijden een gigantisch oeuvre voor deze ‘totaal nieuw ontdekte figuur’. Helaas is die zelfde methode ook gevolgd bij het reconstrueren van de werken van Ignatius en Jan van Logteren in hoofdstuk vier en vijf, die het leeuwendeel van het boek, bijna 400 pagina’s, in beslag nemen, voorafgegaan door de ‘levensberichten’ van de familie Van Logteren. Chronologisch wordt de lezer langs de erkende en toegeschreven werken van beiden gevoerd, waarbij grondig en meestal voorbeeldig wordt ingegaan op alle aspecten van het werk. In soms lyrische passages beschrijft Fischer de uitzonderlijke artistieke prestaties van zijn beeldhouwers, waarin de kritische distantie meer dan eens ontbreekt. Dat is leuk om te lezen maar toont hoe de schrijver zich door zijn object van studie heeft laten meeslepen. Als de lezer is bijgekomen van weer een gloedvolle beschrijving, blijft toch twijfel bestaan over de vraag of de greep van de Van Logterens op de bouwsculptuur en architectuur van hun tijd wel zo groot was als Fischer doet voorkomen.
Vaak ontbreken schriftelijke bronnen, gesigneerde (ontwerp)tekeningen of andere documenten als harde bewijzen voor het auteurschap van de Van Logterens. Stucwerk, geveltoppen en ander architectonisch ornament werden in de regel niet gesigneerd, in tegenstelling tot werken in natuursteen, zoals beelden en tuinvazen. De speurtocht naar de hand of trant van een kunstenaar is tegenwoordig, mede door kunstliefhebbers en -handelaren zo vanzelfsprekend geworden, dat we vergeten dat originaliteit en authenticiteit in de achttiende-eeuwse bouwcultuur misschien wel een andere waarde hadden. Nieuwe vormen werden door talrijke kundige ambachtslieden naar believen via voorbeelden, tekeningen en prenten uitgewisseld, zonder dat men daarbij gelijk dacht in termen van plagiaat. Het is te hopen dat de vele liefhebbers van de Amsterdamse grachtenpanden het hoofd koeler houden dan de schrijver, en op basis van de vele toeschrijvingen niet al te haastig overgaan tot het aanwijzen van allerlei panden als scheppingen van de Van Logterens en Turck. Aan de andere kant kan men met dit boek in de hand beter dan voorheen aantonen hoe waardevol, veelzijdig en eigenzinnig de achttiende-eeuwse architectuur was en dat de rol daarin van beeldhouwers van cruciale betekenis is geweest. Door de vele objecten die behandeld worden biedt het een prachtig overzicht van de veelzijdige architectuur en decoratiekunst van het architectenloze tijdperk, waarin men de wat doorgeschoten bewondering voor de Van Logterens maar voor lief moet nemen.

Freek Schmidt
docent architectuurgeschiedenis aan de Vrije Universiteit

P.M. Fischer [bezorgd door E. Munnig Schmidt], Ignatius en Jan van Logteren. Beeldhouwers en stuckunstenaars in het Amsterdam van de 18de eeuw., Alphen aan den Rijn [Canaletto/Repro-Holland BV] 2005 ISBN 9064698015

(Uit: Binnenstad 217, juni 2006)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.