Echt of namaak

Talrijk waren de uitingen van vriendschap en waardering die over mij werden uitgestort toen ik ter gelegenheid van mijn 75ste verjaardag de voorzittersfunctie van de stichting Diogenes neerlegde. Als klein bewijs van erkentelijkheid zend ik u dit drukwerkje. Het bevat een artikel dat eerder werd gepubliceerd in het mei-nummer 1992 van hel tijdschrift 'Monumenten'. Dat verhaal eindigt met de verwijzing naar de op de omslag afgebeelde prent van de Jan Rodenpoortstoren, die eens op de Torensluis stond. Nog altijd dromen liefhebbers van de Amsterdamse binnenstad over een mogelijke herbouw. [Zie: Zichtlijnen op het water.]
Gezicht op de Janroodenpoortstoren uit de Atlas van Fouquet

Ten geleide

Als jongetje van zes, zeven jaar stond ik, op de weg van het station Utrecht naar school, altijd even stil om naar de Domtoren omhoog te kijken: zo iets prachtigst Groter nog werd mijn verbazing toen ik hoorde dat elk blok steen eerst door vaardige handen in vorm was gehakt en daarna door sterke mannen omhoog was getakeld. Misschien was de verbazing van dat schooljongetje wel de verre oorsprong van de stichting Diogenes.
Toch lijkt het puur toeval dat ik in de monumentenzorg terechtkwam. Omdat ik van onregelmatige beeldhouw-opdrachten ons gezin niet kon onderhouden, schreef ik in de jaren vijftig tentoonstellingsverslagen. Ter afwisseling was de chef kunstredactie van Elseviers Weekblad bereid een serie artikelen te plaatsen die ik over monumentenzorg wilde schrijven. Die reeks eindigde met de onthulling van het binnenskamers gehouden plan om aan de Oude Turfmarkt een kolossale nieuwe Nederlandse Bank te bouwen. Toen uw 'de boot aan'. Mijn bootje zat verankerd in de kleine groep enthousiaste verdedigers van het architectonische erfgoed waarvan Ruud Meischke de denker was en Ton Koot de onvervaarde woordvoerder. Kort daarop ontstond, onder invloed van de commotie over hel dempingsvoorstel van hoofdcommissaris Kaasjager, het 'comité de stad Amsterdam'. Aan dat comité legde ik het door Meischke en mij samen bedachte plan voor om een 'maatschappij voor Stadsherstel' in leven te roepen en dat gebeurde ook.
Het ontstaan van Diogenes was eveneens een toevalstreffer. Hein Weller, hoofd van het Bureau Monumentenzorg, vroeg me, of ik een koper wist voor een klein, vroeg-18de eeuws huisje in de Jordaan, Eerste Tuindwarsstraat 19. Hel was net niet bouwvallig maar wel totaal uitgewoond, het had, halverwege een brandgevaarlijk trappenhuis, één w.c. voor twee bovenwoningen. Voor 'Hendrick de Keyser' was het niet bijzonder genoeg en Stadsherstel waagde zich toen, in 1960, nog niet in de Jordaan want die buurt mout volgels de deskundigen drastisch worden gesaneerd. Het pand was op last van Bouw- en Woningtoezicht ontruimd: het moest worden gesloopt of volgens voorschriften hersteld. Het lukte niet onder de leden-kunstenaars van Arti et Amicitiae, waarvan ik voorzitter was, iemand te vinden die het aandurfde. Op het eind van een geanimeerde bestuursvergadering, - Arti had een goede wijnkelder - werd het plan geopperd een stichting op te richten die het huisje moest kopen en inrichten als atelierwoningen. Hoe moet die stichting dan heten? 'Diogenes', stelde ik voor, 'naar die oude filosoof, die had toch óók een ton nodig'.
Zo begon de historie die vervolgd werd in de stichtingen Claes Claesz. Hofje, Aristoteles, De Pinto, het West-indisch Huis, Jan Pietersz. Huis, Bethaniënklooster, de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad en het tijdschrift 'Binnenstad', dat eerst 'de Lamp van Diogenes' heette, enkele inmiddels verdwenen stichtingen buiten beschouwing gelaten. Ten onrechte wordt die keten van inelkaar grijpende activiteiten aan mij toegeschreven. Als schilder of beeldhouwer sta je alleen in je atelier, valt het resultaat van de inspanning tegen, dan kun je het jezelf verwijten. Het werk in besturen daarentegen bestaat altijd uit wisselwerking en samenwerking binnen een groep gelijkgezinden. Achteraf kan niemand zeggen wat precies de bijdrage van deze of gene is geweest. Wel weet ik dat zonder inspirerende figuren als Jaap Oranje en Frans Mijnssen enkele goede zaken niet zouden zijn geslaagd.
Het doet er trouwens weinig toe wie wat heeft gedaan. Belangrijker is dat de activiteiten die rond de bestuurstafel in het Aalsmeerder Veerhuis werden beraamd, hebben bijgedragen tot een kentering in het denken over de toekomst in de binnenstad. De sfeer van stagnatie en verval die in de jaren vijftig een gerenommeerde stedebouwkundige verleidde tot de poëtische vergelijking: 'een bloem, staande op uitvallen', die sfeer is verdwenen. De Amsterdamse binnenstad lijkt nu eerder op een belegerde vesting, belaagd door megalomane plannenmakers en bestuurlijke onzekerheid.
Gelukkig zijn er wél verdedigers, uit bredere kringen in de burgerij dan vroeger, met een nieuw élan en een grondiger kennis van zaken. Daarvoor ben ik als 75-jarige dankbaar. Misschien staan hun kinderen eens vol bewondering naar de herbouwde Jan Roodenpoorts toren te kijken, zoals ik in 1924 naar de Domtoren keek.

Echt of namaak

Verhalen over vervalste kunstwerken doen het altijd. Een recent bericht ging over 'valse' Rodins, die bij nader inzien nieuwe bronsafgietsels bleken te zijn van een beeld, waarvan Rodin zelf meer dan één exemplaar had laten gieten. Het enige verschil bestond uit metaalkrimp. Geen verschil in artistieke kwaliteit, wel in prijs.
Frappanter nog is de historie van de Italiaanse beeldhouwer Dossena die in 1927 paniek veroorzaakte in de kunsthandel en in vele, vooral Amerikaanse collecties, door met werkplaatsfoto's te bewijzen dat hij de maker was van met beroemde namen uit vroeger eeuwen gesierde museumschatten. Verontwaardigd wees Dossena de beschuldiging van de hand vervalser te zijn; hij werkte op bestelling in de trant van de oude meesters en hij deed dat zó knap, zowel ambachtelijk als stilistisch, dat een archaïsch Grieks, een middeleeuws of een renaissance beeld uit zijn atelier door ervaren kunstkenners als echt werd erkend.
Dossena heeft een voorganger gehad in Bastianini (1830-1868), de maker van een halffiguur 'Flora' in gepolychromeerde was, door niemand minder dan Wilhelm von Bode aangekocht voor het Kaiser Friedrich Museum als een authentiek werk van Leonardo da Vinci. Pas in 1984 wees een chemische analyse van het materiaal uit dat de was een synthetisch zuur bevat dat in 1833 voor het eerst werd geproduceerd.
En wat te denken van het atelier van Rubens waar een aantal van de beroemde meesterwerken werden besteld en afgeleverd terwijl Rubens zelf op diplomatieke missies in het buitenland was?
Volgens de kunsthistoricus Bordley was Frans Snijders, chef van het atelier, het artistieke genie van het nu aan Rubens toegeschreven oeuvre. Maakt het iets uit voor de kwaliteit of het naambordje op de lijst Rubens vermeldt ot Snijders?
Nog ingewikkelder is de vraag bij gebouwen. Ga, om over het antwoord te denken, staan op de Grote markt in Haarlem, met de rug naar de majestueuse Sint Bavo. Links de feestelijke Vleeshal van Lieven de Key, rechts een huizenwand die enkele fraaie gevels bevat en die de verdwijning van het bekende café Brinkman beter heeft doorstaan dan toen werd gevreesd, half verborgen achter een rij leibomen. De Markt is, nu de auto's weg zijn, weer een echt plein geworden, een stedelijke huiskamer. En dan, vóór u, het stadhuis, een uitermate boeiend complex van bouwdelen uit de 15de tot de 17de eeuw, onderling zeer verschillend en toch een geheel vormend, bekroond door een sierlijk torentje. Die toren is de onmisbare spil van het Haarlems stadhuis en toch is hij weg geweest, van 1772, toen de toren waarschijnlijk wegens bouwvalligheid werd gesloopt, tot 1914 toen hij aan de hand van oude afbeeldingen werd herbouwd. Er zullen nog maar weinig Haarlemmers zijn die zich het stadhuis zonder toren herinneren. De toren hoort erbij, de tijd van weggeweest is alweer een bijna-vergeten geschiedenis geworden. Vervalsing? Net zo min als een schilderij van Frans Snijders dat een bordje Rubens op zijn lijst heeft een vervalste Rubens is.
Daar komt nog iets anders bij. Een museumdirecteur kan zich, als ieder ander, vergissen bij een aankoop. Dr. Hannema zal een nare tijd hebben gehad toen Van Meegeren aantoonde dat hij de Emmausgangers van Vermeer had geschilderd. Dan wordt er besmuikt gelachen door mensen die achteraf zeggen dat zij de zaak nooit hadden vertrouwd. Een ramp is het niet, de vergissing verdwijnt in het depot en wordt — vrijwel — vergeten. Een gebouw, zeker een dominant gebouw als een toren, is niet alleen een ding op zichzelf, maar vooral een bepalend element van zijn omgeving.

De Capanile van Piazza San Marco is essentieel voor het stadsgezicht van Venetië.

In 1902 stortte de honderd meter hoge Campanile van Venetië in, het merkteken van de stad. Er bestaat een dramatische toto van de Piazza San Marco met een enorme hoop puin waaruit onder meer een grote luidklok te voorschijn steekt. Het ergste was dat de Loggetta, in 1540 door Sansovino aan de voet van de toren gebouwd, in stukken en brokken onder het puin lag. De Campanile is herbouwd, precies zoals hij vele eeuwen op wacht had gestaan tegenover het Doge-paleis — al zullen er inwendig wel moderne constructietechmeken zijn toegepast — de Logetta is, met al het verfijnde ambachtelijke vakmanschap waarover Italië beschikt, weer inelkaargezet en gecompleteerd, het over de hele wereld bekende stadsbeeld is hetzelfde als vóór de ramp. Toch is de Campanile niet meer het middeleeuwse origineel, het is een kopie die de schijn wekt van het origineel. Dus tóch een vervalsing?
In 1947 verscheen bij de uitgever v.h. Van Ditmar, Amsterdam- Antwerpen, een plaatwerk 'L'Europe Blessée, inventaire photographique des monuments détruits', van commentaar voorzien door Henry La Farge. Het merendeel van de 327 foto's dateert van vóór 1940, in enkele gevallen — onder andere Rotterdam, Neurenberg, Dresden, Beauvais, Caen, Rimim en Monte Cassino — geeft het boek ook een beeld van de verwoestingen. Daaruit kan men afleiden wat de teksten 'complètement détruite' en 'partiellement détruite bij andere platen betekenen. De gegevens komen van de commissie Roberts die in 1943 door president Roosevelt was ingesteld om schade aan cultureel waardevolle gebouwen zoveel mogeink te voorkomen en na de oorlogshandelingen te documenteren. Van de 21 objecten die uit ons land worden vermeld, zijn enkele verdwenen - het stadhuis van Heusden, het huis 'De Steenrotse' in Middelburg, de koorbanken van Wouw - de overige zijn met gebruikmaking van de restanten zo goed mogelijk hersteld. Wie nu voor het stadhuis van Middelburg staat zonder de foto's van de situatie-1945 te kennen, heeft geen idee van wat er van dat laat-gotische pronkgebouw nu nog 16de eeuws is, en wat in de 20ste eeuw werd aangevuld of vervangen, anders gezegd: wat authentiek oud en wat namaak-oud is, nog onvriendelijker gezegd: wat echt en wat vals is. Dan zijn we dicht in de buurt bij Bastianini en Dossena. Maar wat was het alternatief? Slopen en vervangen door een stadhuis, dat nu, bijna 50 jaar later, waarschijnlijk op de nominatie zou staan om te worden vervangen door een nóg nieuwer stadhuis? Geen aantrekkelijk perspectief - terwijl iedereen nu dankbaar zal zijn voor het behouden historische stadhuis.
Dezelfde vraag is na 1945 in honderden, misschien wel duizenden steden en dorpen in Europa aan de orde geweest en komt straks weer op de proppen in het voormalige Joegoslavië. Er is in de achter ons liggende periode van dertig, veertig jaar in heel Europa een enorme inspanning geleverd om de schade van 1940-'45 aan het cultureel erfgoed te herstellen en dat herstellen is in vele gevallen geweest het vervangen van het verlorene door nieuwe onderdelen in de oude vorm, waar mogelijk met de oorspronkelijke materialen en de oude ambachtelijke technieken.
Daarmee is het verhaal echter nog niet uit. Op een Europa Nostra-congres in Bamberg, het moet omstreeks 1970 zijn geweest, hield iemand van de Denkmalpflege een inleiding waarin hij betoogde dat sinds '45, ondanks alle zorg en voorschriften, meer 'historische Substanz' was verloren gegaan door slopingen en verbouwingen dan door de bombardementen. Dat proces is sindsdien verder gegaan en het blijft doorgaan. Bij elk restauratie- en zelfs bij elk onderhoudswerk verdwijnt 'historische Substanz' en wordt de scheidslijn tussen oud en nieuw vager. Dat perspectief wordt minder somber wanneer men meer aandacht besteedt aan de architectuur-historisch waardevolle vorm en minder gefixeerd zou zijn op de leertijd van de materie. En ziedaar: dan komen opnieuw Bastianini en Dossena om de hoek kijken, dat deden ZIJ toch óók met hun beelden in de trant van de oude meesters? Wanneer, om een vaak voorkomend praktijkvoorbeeld te noemen, van een rococo-stucplafond nog maar enkele brokstukken gaaf zijn en een bekwame stucwerker modelleert de hele decoratie opnieuw, even sierlijk en speels als het origineel, is dat een vervalsing?

Reconstructietekening Janroodenpoortstoren
Simulatiefoto (Bureau Monumentenzorg)

Of, om een stap verder te gaan, stel nu eens dat bij de viering van het 700-jarig bestaan van Amsterdam en het Europese Monumentenjaar in 1975, het plan om de Jan Rodenpoortstoren op de Torensluis te herbouwen, was uitgevoerd. De fundering en de torenvoet zijn er nog, vorm en maat zijn precies bekend uit een opmeting van Abraham van der Hart voordat de toren in 1829 werd afgebroken omdat enkele balken in de door Hendrick de Keyser ontworpen bovenbouw verrot waren, de bouwtekeningen liggen klaar, en bovenal, enkele grote bedrijven stelden, als feestgeschenk aan de jarige stad, een aanzienlijk bedrag in het vooruitzicht. Het enig nodige was akkoord van het gemeentebestuur en het toen gebruikelijke monumentensubsidie. Maar... Burgemeester en Wethouders durfden niet. Stel je voor dat er gezegd zou worden dat Amsterdam aan geschiedvervalsing doet door een sinds anderhalve eeuw verdwenen gebouw te reconstrueren in plaats van nieuwe torens op te richten. Dat laatste gebeurt sindsdien, zie de monstrueuze glazen beschuitbus aan het Frederiksplein, het Wagon-Lits-kantoor nabij het Centraal Station en de plannen voor — ondermeer — de Larmagtoren. Zou iemand er een warm gevoel van krijgen? Dat was zeker wél het geval geweest bij het kijken naar een herbouwde Jan Roodenpoortstoren!
Dit verhaal is - ter vermijding van misverstand — niet bedoeld als pleidooi voor vervalsingen van welke aard dan ooit. Het gebod uit het Oude Testament om geen valse getuigenis te spreken lijkt mij nog altijd van kracht, zelfs in de politiek. Het is wel bedoeld als waarschuwing tegen een al te doctrinair-benepen gebruik van het begrip 'geschiedvervalsing' op gebieden waar dit slechts zelden en dan alleen met veel nuances, van toepassing kan zijn.

Geurt Brinkgreve

december 1992
verschenen in een oplage van 250 exemplaren

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.