Zo luidt artikel 5 van de in 1964 herziene "verordening tot vaststelling van voorschriften ex art. 43 der woningwet voor de oude stad". In andere artikelen worden B. en W. gemachtigd om in afwijking van de Bouwverordening nadere eisen te stellen, "indien het belang van het stadsschoen dit vordert". Dat betreft dan het terugbrengen van stoepen of pothuizen waar deze vroeger aanwezig zijn geweest, het op de vlucht bouwen van gevels, en afwijkingen van de bouwhoogten en de standaard-verdiepinghoogten.
Dat B. en W. vrij ver kunnen gaan op grond van het welstandsartikel blijkt uit een recent geval in de Lange Leidsedwarsstraat, waar de eigenaar van een onderstuk de aanschrijving kreeg dit te slopen, omdat het uiterlijk van dit perceel naar het oordeel van B. en W. "zowel op zichzelf, als in verband met de omgeving ernstige ontsiering oplevert, en daardoor niet voldoet aan redelijke eisen van welstand". De eigenaar kwam in beroep bij de gemeenteraad. Hij voerde aan dat de bovenverdiepingen van zijn pand 10 jaar geleden op last van B. en W. waren gesloopt wegens bouwvalligheid, en dat hij de restbebouwing volgens het toen gegeven voorschrift had geconsolideerd. Hij wees er verder op, dat naast zijn onderstuk een leeg terrein ligt dat door omwonenden als stortplaats voor afval wordt gebruikt. Het mocht niet baten: het ontsierende onderstuk moet weg.
Uit dit voorbeeld blijkt dat het ouderwets-aandoende woord "welstand" in de praktijk een
betekenis heeft, die dicht bij "stadsschoon" en "karakter van de oude stad" komt, welke betekenis
konkreet genoeg is om op grond daarvan huiseigenaren verplichtingen op te leggen die
zware financiële konsekwenties kunnen hebben. Welstand of stadsschoen is zodoende erkend als
een zaak van algemeen belang, in dezelfde lijn liggend als bijv. veiligheid, een zaak waarvoor
de overheid in het belang van de bevolking te waken heeft.
Wanneer men echter zoekt naar een nadere precisering van de eisen van welstand, opdat de
bouwer weet waaraan hij zich te houden heeft, en omwonenden zowel als voorbijgangers enige
zekerheid hebben over wat zij wel en wat niet mogen verwachten, dan blijkt dat wij nooit
verder gekomen zijn dan Thorbecke's orakelspreuk dat de overheid geen beoordelaar kan zijn
in kunstzaken. De overheid, d.w.z. B. en W., hebben het toezicht op de handhaving van de
welstandsbepaling toevertrouwd aan de schoonheidskommissie, die in de praktijk
gesplitst is in een kommissie voor de oude en een voor de nieuwe stad. Uit beide kommissies is weer een kleinere
groep aangewezen, de z.g. architektenkommissie, die in geregelde vergaderingen over alle ingediende
bouwplannen advies uitbrengt. Meer dan een advies is het niet; B. en W. kunnen op grond van
b.v. ekonomische overwegingen een bouwvergunning verlenen aan een door de kommissie
afgekeurd ontwerp. In de kommissie zijn de ambtelijke diensten sterk vertegenwoordigd;
voorzitter is de direkteur Publieke Werken, ondervoorzitters zijn de direkteuren Bouwen
Woningtoezicht en Volkshuisvesting, leden de hoofden Stadsontwikkeling en
Monumentenzorg. Verder bevatten de kommissies enkele belangstellende vertegenwoordigers van de burgerij, en dan een
wisselende kern van partikuliere architekten. Op deze architekten rust de zwaarste verantwoordelijkheid, zij zijn
immers de deskundigen inzake de architektonische kwaliteit. Kijkt men in de "Herenboekjes" na welke architekten
herhaaldelijk lid van de Kommissie Oude Stad zijn geweest sinds de bouw-aktiviteit na de
oorlog weer op gang kwam, dan komt men bekende namen tegen, zoals Bodon, Duintjer,
Elling, Girod, van Gooi, Nielsen, Staal en Zanstra.
In 1966 dienden de raadsleden Brinkgreve, Nipperus en Rossen het volgende voorstel in:
"Verschillende gebouwen in de binnenstad welke hun voltooiing naderen, dan wel in de
laatste jaren hebben bereikt, —als voorbeeld moge de Universiteitsbibliotheek dienen, alsmede de
bebouwing tussen de Geelvincksteeg en Carlton langs de Singel—, doen ernstig betwijfelen, of het doel dat het
Gemeentebestuur zich herhaaldelijk heeft gesteld ten aanzien van de handhaving van het
stadsschoon, metterdaad bevorderd wordt door de wijze waarop het welstandstoezicht thans
funktioneert. Ondergetekenden zijn van mening dat zowel de samenstelling en de werkwijze van
de Schoonheidskommissie en de Kommissie voor de Oude Stad, als de voorschriften ex art.
43 der Woningwet herziening behoeven. Deze mening is nader gemotiveerd in de toelichting,
welke als bijlage J in het gemeenteblad 1966 is gepubliceerd. Ondergetekenden hebben derhalve de eer
U voor te stellen:
De Raad nodigt Burgemeester en Wethouders uit voorstellen te doen welke kunnen leiden tot zodanige wijzigingen van de voorschriften inzake het bouwen in de binnenstad, van de wijze waarop de voorschriften worden toegepast, en van het toezicht dat op de naleving van de voorschriften wordt uitgeoefend, dat de onvervangbare architektonische en stedebouwkundige waarden van dit stadsdeel worden behouden en waar mogelijk hersteld".
De nota ter toelichting, die uitvoerig ingaat op de praktijk van het bouwen en beoordelen, was vergezeld van 24 illustratieve foto's, welke volgens burgemeester van Hall niet in het Gemeenteblad mochten verschijnen. Na een fikse ruzie in de Raad moest de burgemeester toegeven; de helft werd afgedrukt. Heemschut publiceerde vervolgens de nota met de volledige illustratie. In maart '67 verscheen het antwoord van B. en W. Het College had wel begrip voor de ongerustheid over enkele "minder goede resultaten, die bovendien het meest opvallen", maar vond dat het welstandstoezicht verder toch wel goed funktioneerde. Met het betoog van de drie raadsleden dat er objektieve normen geformuleerd zouden moeten worden t.a.v. de gevelarchitektuur, in het bijzonder van de bekroningen en de ramen, de behandeling van daken, en de toepassing van kleuren en materialen, waren B. en W. het niet eens. Dat zouden "architektuurvoorschriften" worden, en zoiets was onmogelijk en ongewenst. Zelfs wat de onderstukken betreft die na sloping van bouwvallige bovenwoningen overblijven, en dan vaak klandestien ingericht worden als werkplaats of garage, toonden zij weinig bereidheid tot aktie. Die onderstukken waren altijd nog beter dan een als vuilnisbelt gebruikt leeg terrein (hetzelfde argument dat onlangs tevergeefs werd aangevoerd door de eigenaar van het onderstuk in de Lange Leidsedwarsstraat) en verder kon men daar, waar in de toekomst een verlegging van de rooilijn in verband met stedebouwkundige maat- regelen wordt voorzien, beter de restant-bebouwing handhaven dan nieuwe bebouwing toelaten. Vooral dit laatste argument is veelzeggend, het betekent zoveel als: gepraat over stadsschoon is heel aardig, maar P.W. moet de handen vrij houden om de stad naar eigen inzicht op de schop te nemen. De nota heeft wel veel deining veroorzaakt, maar het resultaat was mager. Er werd een hearing gehouden, in augustus 1967. waarvan alle kanten kritiek op het binnenstadsbeleid losbarstte, er zijn speciale kommissies van de Raad voor de Stedebouw bezig geweest en tenslotte werd de Kommissie Oude Stad met één lid uitgebreid, en werd aan de voorschriften een artikel toegevoegd over handhaving van de perceelsbreedte. Verder ging alles gewoon door en kan de goe-gemeente zich nog steeds afvragen wat B. en W. en de kommissieleden nu eigenlijk verstaan onder de eisen van welstand welke in overeenstemming zijn met het karakter van de oude stad.
Is het dan zo moeilijk om de formulering te vinden van een aantal kenmerkende
eigenschappen die de binnenstadsbebouwing onderscheidt van bijv. de Bijlmermeer? Wij
nemen graag aan dat de Kommissie voor de Oude Stad haar bepaald niet gemakkelijke taak
consciëntieus uitoefent, en dat zij er in slaagt sommige slechte ontwerpen te weren, en andere
in overleg te verbeteren.
Het geval in de Lange Leidsedwarsstraat toont aan dat er sinds het prae-advies van '67,
tenminste ten aanzien van de ontsierende laagbouw een evolutie gaande is.
Toch kan iedere wandelaar in de binnenstad konstateren dat de neiging om nieuwe
gebouwen te laten kontrasteren met de omgeving —d.w.z. met het karakter van de oude
stad—, eer toe- dan afneemt, en dat er behalve de restauraties maar weinig gebouwen uit de
steigers komen die een verbetering van het stadsbeeld teweegbrengen. Het is hoog tijd om
het 10 jaar geleden verzande debat te heropenen, en opnieuw de vraag aan de orde te stellen hoe
de welstandsbepaling duidelijker kan worden omschreven, en effektiever kan worden toegepast.
Geurt Brinkgreve
Illustraties:
Lange Leidsedwarsstr. 170 (gesloopt), 172 (moet als ontsiering worden gesloopt), 174 (nieuw),
176 (monument). Ontsiert m. 172 erger dan 174?
Kantoorgebouwen, links arch. J.B. Ingwersen, rechts arch. M.F. Duintjer
Universiteitsbibliotheek, arch. Dienst Publieke Werken
Winkel in de Kalverstraat, arch. Oyevaar, Stolle, Van Gooi
Studentenhuis Weesperstraat, arch. H. Herzberger. Architektuurprijs van Amsterdam
Wat betekent volgens de architektencommissie 'in overeenstemming met het karakter van de oude stad?'
Winkelpui aan de Keizersgracht, arch. C. Rietveld
Universiteitsgebouw Weesperplein, arch. A. Bodon
(Uit: De Lamp van Diogenes 39, augustus 1976)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.