Deze tekst nu lezend denkt men: dat spreekt toch vanzelf. Toen gold
de mening dat de eisen van het autoverkeer en van het zakenleven doorslaggevend waren. Met enige afgunst keek men naar de wederopbouw van Rotterdam. Zó zou het moeten gaan:
modern, ruim en hoog. De oude stad was toch eigenlijk een obstakel voor
de eigentijdse ontplooiing.
Tegen enkele restauraties had niemand bezwaar, zolang het geen konsekwenties had voor de omgeving. De historische betekenis van het comité is
geweest dat het die konsekwenties wèl trok.
Voor het eerst zaten hier mensen uit de monumentenzorg- en de Heemschut
hoek aan tafel met gezaghebbende persoonlijkheden uit het bedrijfsleven, om samen voor de binnenstad een andere oplossing te zoeken dan geleidelijke vervanging door hoogbouw en asfaltvlakten. Die moderne city, zo meende het comité, moest er
wèl komen, maar dan ter plaatse van de Pijp, waarvoor toen niemand een
goed woord over had. Het Pijp-idee is, gelukkig, niet doorgegaan; de
city-vorming ontwikkelt zich langs de ringweg.
Ten aanzien van de binnenstad wees het comité echter precies in de goede richting. Dat was: ophouden met doorbraken en straatverbredingen, en verbetering van de bewoonbaarheid der oude huizen. Die denkbeelden werden zichtbaar gemaakt in een tentoonstelling Levend Amsterdam, hoe een moderne stad zijn oude schoonheid kan behouden, die op 7 februari 1956 door minister In 't Veld van Volkshuisvesting in de Bijenkorf werd geopend.
Het comité liet het niet bij propaganda alleen voor een nieuw binnenstadsbeleid. Men wilde ook een organisatie in het leven roepen om het werk aan te pakken. Het kostte enige moeite om enerzijds de onroerend-goed deskundigen en de financiers, en anderzijds het gemeente bestuur te overtuigen van de levens vatbaarheid van een 'Maatschappij voor Stadsherstel'.
Wonen in de binnenstad gold als een aflopende zaak en van het bestand aan oude huizen geloofde men dat alleen de deftige grachtenpanden nog een toekomst hadden, en wel als re presentatieve kantoren.
Het is te danken aan de vasthoudendheid van Jhr. Six van Hillegom, de voorzitter van het comité, dat de Amsterdamse Mij. tot Stadsherstel tot stand kwam, toegelaten werd als instelling, werkzaam in het belang der Volkshuisvesting, en zich verzekerd kon weten van een regelmatige subsidiesteun. Toch duurde het tot 1965 vóórdat Stadsherstel 'uit de rode cijfers' kwam. Bij het 10-jarig bestaan in 1966, bestond het bezit uit 90 panden waarvan er 31 geheel of gedeeltelijk waren gerestaureerd. Het jaarverslag 1974 vermeldt een bezit van 207 panden, waarvan er 108 gerestaureerd zijn, met een balans waarde van ruim 15 miljoen. Wat dit voor de herleving van de binnenstad betekent, is niet in getallen uit te drukken. Naast Stadsherstel zijn een toenemend aantal stichtingen en partikulieren bezig. Ruim een kwart van de beschermde monumenten heeft nu een beurt gehad. Dat de problemen van de binnenstad hierdoor nog niet opgelost zijn is duidelijk. Het huurpeil, de verkeerssituatie, het vullen van de gaten, de aard en omvang van bedrijfsvestigingen, zijn stuk voor stuk zaken die vragen om een betere koördinatie tussen overheidsbeleid en partikuliere initiatieven.
Toch blijft de spil waarom alles draait het vertrouwen dat de Amsterdamse binnenstad niet verloren hoeft te gaan. Dat vertrouwen begon met het comité 'de stad Amsterdam' in 1955-1956, dat de op de voorzijde van dit inlegvel afgebeelde affiche uitgaf.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp van Diogenes 35, december 1975)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.