Stadsvernieuwing en monumentenzorg

Op de omslag van het onlangs verschenen boek Stadsvernieuwingsgids van Amsterdam lezen wij: 'Het gezicht van Amsterdam verandert snel. Wie in een gedeelte van de stad een tijdje niet is geweest, ziet bij terugkeer nieuwe gebouwen, frisse kleuren, andere vormen in de straat ... Hoe komt het dat Amsterdam nu weer nijver bouwt in de binnenstad?... De architectectuur-publicisten Ids Haagsma en Hilde de Haan geven per wijk een zo volledig mogelijk overzicht.. .'.

'Een gedrocht van een gebouwtje': slaat dat op het Noord-Zuidhollands Koffiehuis of op de metropuisten?
'Een gedrocht van een gebouwtje': slaat dat op het Noord-Zuidhollands Koffiehuis of op de metropuisten?

Het bij de bekende Uitgeverij Contact verschenen boek is ruim geïllustreerd en voorzien van goede kaarten en register, het bevat een grote hoeveelheid overzichtelijk gerangschikte gegevens. Wanneer wij wat de binnenstad betreft op één lacune nader ingaan, dan moet worden voor opgesteld dat van de grote stadsvernieuwingsoperatie die in Amsterdam gaande is, het centrum binnen de Singelgracht kwantitatief niet eens het belangrijkste deel is. De aantallen woningen die moeten worden vernieuwd of vervangen in de tussen 1870 en 1940 gebouwde stadsdelen zijn veel groter. De beroemde versregel van J.C. Bloem die 'domweg gelukkig in de Dapperstraat' was, kan niet verbloemen dat de Dapperstraat, met vele soortgelijke straten, een nogal naargeestige woonomgeving is. De 'nieuwe gebouwen, frisse kleuren en andere vormen' brengen verbetering, niet alleen wat betreft de ruimte en de accommodatie van de woningen, maar ook in het straatbeeld.

Doordat de auteurs van de Stadsvernieuwingsgids de hoofdstukken over de verschillende 19de- en vroeg 20ste-eeuwse buurten beginnen met een beknopte beschrijving, hoe de aanleg en de bebouwing daar tot stand kwamen, krijgt de lezer een duidelijk inzicht in het waarom van de huidige bouwoperaties. Des te merkwaardiger is het ontbreken van deze aandacht voor het ontstaan en voor de karakteristiek van de binnenstad, terwijl toch aan het centrum veel ruimte wordt besteed. Al is het vernietigende oordeel dat zo'n vijftig jaar geleden werd uitgesproken - en algemeen geaccepteerd - over de gebouwen uit de periode 1870-1900, nu omgeslagen in een ietwat overdreven bewondering voor de neo-stijlen, dit neemt niet weg dat het Amsterdam van vóór die tijd een stad was - en nog is - van een volstrekt andere orde dan bij voorbeeld de Pijp of de Kinkerbuurt. Er bestaan nu eenmaal in de cultuurgeschiedenis bloeitijden naast perioden, waarin ook de meest begaafden niet boven een middelmatig niveau uitkomen.

Amsterdam was omstreeks 1800 volgroeid tot een stedebouwkundig-architectonische gaafheid die elders in de wereld niet bestond. Dat Haagsma en de Haan daar niet uitvoerig op ingaan, ligt voor de hand, hun onderwerp is stadsvernieuwing en niet architectuurgeschiedenis. Enige verwijzing zou echter niet overbodig zijn geweest, omdat de uitzonderlijke kwaliteiten van de binnenstad tot consequentie hebben dat aan de stadsvernieuwing binnen de Singelgracht andere eisen moeten worden gesteld dan daarbuiten.

Storende fouten


Bakkersstraat/hoek Rembrandtsplein; herbouw naast nieuwbouw. Het stadspatroon is hersteld.
Bakkersstraat/hoek Rembrandtsplein; herbouw naast nieuwbouw. Het stadspatroon is hersteld.

Wie in de binnenstad bouwt, is bezig in een cultuurmonument van unieke betekenis. Hij heeft, of hij het wil of niet, te maken met de monumentale waarden van de omgeving. Het is daarom een ernstige lacune van het boek, dat de auteurs bij hun overigens zo grondig bronnenonderzoek niet even zijn gaan buurten op het Bureau Monumentenzorg. Dat had storende fouten kunnen voorkomen, zoals in het hoofdstuk 'Rond Nieuwmarkt en Waterlooplein', waar verteld wordt dat het tot 1978 duurde, voordat het Pintohuis werd gerestaureerd. De werkelijkheid is dat die restauratie na jarenlange voorbereiding in 1975 was voltooid als eerste fase van een in samenwerking met het Bureau Monumentenzorg ontwikkeld plan voor het gehele bouwblok. Van dat project is aansluitend de reconstructie van drie panden aan de Sint Antoniesluis gerealiseerd met twaalf woningen voor bejaarden uit de buurt. Dat het project de Pinto de eerste bouwactiviteit en tevens de eerste sociale woningbouw in de Nieuwmarktbuurt is geweest, bedoeld om de impasse van de metro-slopingen te doorbreken en tevens om de doorbraak van het wederopbouwplan-1953 te blokkeren, is voor de geschiedenis van de stadsvernieuwing in de Nieuwmarktbuurt een essentieel feit. Dit feit ontbreekt in het verhaal, zoals ook elders de bouwactiviteiten die vanuit de monumentenzorg zijn ondernomen, slechts ter loops - en dan vaak onvolledig of onjuist - zijn vermeld. Hier manifesteert zich een blinde vlek die de auteurs gemeen hebben met vele architecten en ambtelijke instanties die zich met bouwen in de oude stad bezighouden. Het is, of zij met hun rug naar het historische gegeven gekeerd staan en alleen aandacht hebben voor de veranderingen die zij daarin kunnen aanbrengen. Zij zien niet - of willen niet zien - dat restaureren óók bouwen is, en zelfs een sector van de stadsvernieuwing vormt die in de binnenstad de omslag van voortwoekerend verval naar herleving heeft teweeg gebracht.

Woonhuisrestauraties

In de inleiding van het hoofdstuk 'Centrum' lezen wij in enkele regels dat door de vele openbare functies het wonen daar in de verdrukking is geraakt. 'Sinds het einde van de jaren zeventig wordt geprobeerd daar verandering in te brengen. Oude hofjes, pakhuizen en vervallen huizen worden zodanig opgeknapt dat ze als woningen te gebruiken zijn'. En dan komt als voorbeeld het Blaeu Erf. De werkelijkheid is dat kort na de instelling van het Bureau Monumentenzorg in 1953 de eerste woonhuisrestauraties aan de Zandhoek begonnen als een soort laboratoriumproef die moest aantonen dat het inderdaad mogelijk was om in versleten burgerhuizen van enkele eeuwen geleden met behoud van het historische karakter aantrekkelijke woonruimten tot stand te brengen, die in dit opzicht zouden kunnen concurreren met nieuwbouw in de tuinsteden. Daarop volgde in 1956 de oprichting van Stadsherstel. Enkele jaren later kwamen verschillende op speciale doelen gerichte stichtingen de herstelbeweging versterken en honderden particulieren volgden hun voorbeeld.

Typisch voor de oogkleppen, waartussen de auteurs naar de binnenstad kijken, is de passage over het Noord-Zuidhollands Koffiehuis: 'Eigenlijk een gedrocht van een gebouwtje dat velen toch dierbaar was geworden. Wel is er nu een wat krappe situering gekomen voor de lift naar de metro (Spangberg en van Rhijn 1977/80)'. Met alle waardering die de architectuur van de metrostations verdient, kan toch worden opgemerkt dat juist daar bij het Koffiehuis - in mijn ogen een van de meest charmante gebouwen uit die tijd (Leliman, 1911) - de metrolift als een ongelukkig lomp ding te voorschijn komt. Welk van beide gebouwen is hier het monster?

Men kan zich niet van die vraag afmaken met de dooddoener dat over smaak niet valt te twisten, dat het een zaak van subjectieve waardering blijft of dat de attractie van de binnenstad bestaat uit de variatie van vele bouwstijlen naast elkaar. Dat is ten dele juist, maar niet ter zake.

Monumentale kwaliteit van binnenstad


Doorkijk naar het Zuiderkerkhof oud en nieuw zijn hier met een goed gevoel voor de stedelijke schaal doorééngeweven
Doorkijk naar het Zuiderkerkhof oud en nieuw zijn hier met een goed gevoel voor de stedelijke schaal doorééngeweven

Waar het om gaat is de monumentale kwaliteit die de binnenstad heeft door haar deels middeleeuwse, deels 17de-eeuwse aanleg, en door haar voornamelijk uit de 17de en 18de eeuw daterende bebouwing. De veranderingen die nodig zijn om de stad in de 20ste eeuw en verder te doen voortleven, dienen te worden getoetst aan de vraag, of die veranderingen ook in hun vormgeving aan de monumentale kwaliteit iets toevoegen, of deze tenminste niet schaden. Een paar voorbeelden: het Centraalstation heeft zowel functioneel als architectonisch iets toegevoegd, al ging het uitzicht op het Open IJ verloren, het zg. Geldkantoor achter het Paleis en de Universiteitsbibliotheek hebben het stadsbeeld geschaad. Die constatering heeft weinig subjectiefs.

Stadsvernieuwing is in de binnenstad een veel ingewikkelder proces dan in de 19de-eeuwse wijken, waar het zonder meer gaat om verbetering of vervanging van zoveel mogelijk woningen met bijbehorende voorzieningen. Het probleem ligt daar in het spanningsveld tussen kostprijs en gewenst huurpeil. In de binnenstad wordt de opgave niet alleen gecompliceerd door de genoemde monumentale kwaliteit, maar ook door de veranderingen van de hier geconcentreerde bestuurlijke, culturele en economische functies, en door de bevolkingssamenstelling. De hausse in de hotelbouw bij voorbeeld is een recent gegeven. De wijzigingen die zich in de bewoning aftekenen zijn niet minder belangrijk.

Internationaal kent men het verschijnsel dat in het Engels 'gentrification' wordt genoemd. Dit wil zeggen dat door restauratie van oude bebouwing bewoners die weinig huur kunnen betalen, worden verdreven ten behoeve van mensen met een hoog inkomen. Zo geformuleerd heeft dit proces een nogal asociale bijsmaak. In de Amsterdamse situatie liggen de verhoudingen toch anders. Niet voor niets beschouwden tot voor kort de volkshuisvesters van de oude stempel buurten als de Jordaan of de Lastage als saneringsrijpe krotbuurten. Vóór 1940 zei men 'de Jordaan saneert zichzelf'. Veel bewoners verhuisden naar nieuwe wijken, de versleten en overbevolkte woningen werden verlaten, gesloopt en vervangen door nieuwbouw voor bewoning of bedrijf. Door de woningnood in de naoorlogse jaren bleven tal van onbewoonbaar verklaarde woningen onverklaarbaar bewoond. Toen de woningnood luwde, kwam er een andere bevolkingsgroep, vooral jongeren die weinig of geen huur wilden betalen en zich manifesteerden in actiegroepen. Aan die actiegroepen hebben de auteurs van de Stadsvernieuwingsgids veel aandacht besteed, en ontegenzeggelijk heeft hun nogal agressief optreden invloed gehad op de kentering in het gemeentelijke beleid, van kaalslag-sanering naar rehabilitatie of stadsvernieuwing. Handhaving van krottoestanden met lage woonkosten betekent echter in feite niet meer dan enig uitstel voor sloop. Het constructieve herstel en de interne modernisering van monumentale woonbebouwing zijn nu eenmaal duur en ook in de jaren waarin de subsidiestroom ruimer vloeide dan nu, moest een aanzienlijk deel door de eigenaren worden opgebracht. De eigenaren, instellingen en particulieren hadden er veel voor over, ook de hogere woonkosten. Actiegroepen vormden zij niet, maar het is niet overdreven om te zeggen dat zij het gezicht en de bewoonbaarheid van de binnenstad hebben gered. Zonder de duizenden restauraties van woonhuismonumenten in de jaren 1960-1980 zou de huidige stadsvernieuwing te laat zijn gekomen.

In de kring der ambtelijke en particuliere monumentenzorgers is vaak en al heel vroeg gesteld dat ook in de binnenstad woningwetbouw onmisbaar is. Een van de aantrekkelijke aspecten van het wonen daar is dat mensen uit de meest uiteenlopende groepen elkaars buren zijn, dit in tegenstelling tot nieuwbouwwijken. Stadsvernieuwing in de woningwetsfeer zet in dit opzicht op grote schaal voort wat de monumentenzorgers zijn begonnen. Men hoeft maar even op de Nieuwmarkt rond te lopen om te ervaren, hoe de winkels en de kramen opleven door de honderden nieuwe woningen in de Sint Antoniesbreestraat en omgeving. Maar is het nu nodig dat het merendeel van die nieuwe bebouwing zich zo grof en agressief afzet tegen het karakter van de oude stad?

Geurt Brinkgreve

(Uit: De Lamp van Diogenes 96, februari 1986)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.