Zoals vaker gebeurt met monumenten is er door de eeuwen heen veel aan ver anderd, gerepareerd en bijgebouwd. Oude gebouwen blijven echter iets aparts hebben, een echo van wat zich daar in vroegere tijden heeft afgespeeld. Men voelt het aan de ruimte, men ziet het aan de verhoudingen en aan de vorm van de onderdelen, ook àl is alles fris geschilderd en gestukadoord.
De oude gebouwen vertellen van hun verleden aan de opeenvolgende generaties. Dat verhaal mag niet ophouden; het moet worden doorverteld.
Daarom is het zo'n gelukkige omstandigheid dat het gerestaureerde West-Indisch Huis is 'aangewezen als gemeentehuis, zoals bedoeld in artikel 63 van het Burgerlijk Wetboek', wat betekent dat Amsterdamse bruidsparen dáár moeten zijn om voor de ambtenaren van de Burgerlijke Stand een wettig huwelijk te sluiten. Hoe ook de opvattingen veranderen, de huwelijksdag blijft een dag vol toekomstverwachtingen, niet alleen in het leven van de man en de vrouw die gaan trouwen, maar ook van hun familie. Geen openbaar gebouw is zozeer voor de gehele bevolking bestemd als het gemeentehuis waar wordt getrouwd.
Het verhaal van het West-Indisch Huis begint in 1617. De twaalfjarige wapen stilstand in de vrijheidsoorlog tegen de Spaanse koning liep op zijn eind. Amsterdam bloeide en groeide als nooit tevoren. Het grote uitbreidingsplan van de grachtengordels dat begon met de Brouwersgracht achter de zeewerende Haarlemmerdijk, was volop in uitvoering. Ter wille van de stadsuitbreiding moesten de vestingwerken die kort tevoren ter bescherming tegen de Spaanse troepen waren opgericht, worden afgebroken. Dat gebeurde ook met het bolwerk op de plek van het latere West-Indisch Huis. Daar werd een plein aangelegd dat zou dienen als varkensmarkt. In 1617 besloot het stadsbestuur om tussen dat plein en de Haarlemmerdijk - nu Haarlemmerstraat - een vleeshal te laten bouwen, waarvan de verdieping was bestemd tot wacht lokaal voor de schutterij. De schutters bereikten hun zaal niet binnendoor, maar over een monumentale stenen buitentrap met een bordes aan de voorzijde.
Die stenen trap was iets bijzonders. Met stoepen, pothuizen en kelderluiken waren de Amsterdammers van oudsher vertrouwd. Het was een gewoonterecht om de strook grond tussen de gevel en de straat daarvoor te gebruiken. Stedelijke keuren schreven precies voor, hoe breed en hoe hoog die uitbouwsels mochten zijn. Maar zelfs in de achttiende eeuw, toen de regenten de keuren naar eigen inzicht interpreteerden - zoals het verbod om met koetsen in de stad te rijden, waar zij zich niet aan hielden -, en men de stoepen ter wille van de deftigheid zo hoog mogelijk maakte, ook toen lagen de bordessen zelden meer dan twee meter boven het straatniveau. De onderste laag van de huizen - de souterrains - diende als bergruimten en keukens.
In 1563-1566 verrees echter op de Dam een waaggebouw met een dubbele stenen stoep en een rijk versierd bordes van wel vier meter hoog, duidelijk geinspireerd door Italiaanse paleistrappen. Dat voorbeeld werd in 1617 gevolgd in de Westerhal, achter de Westerkerk aan de Keizersgracht en in ons gebouw aan de Haarlemmer straat, in het laatste geval met een enkele trap. De Waag op de Dam werd onder Lodewijk Napoleon afgebroken, de Westerhal, ook een vleeshal met een lokaal voor de schutterij op de verdieping, verdween in 1858 uit het Amsterdamse stadsbeeld, en de hoge stoep aan de Haarlemmerstraat werd in 1825 gesloopt. Zover zijn wij echter nog niet met het verhaal van het West Indisch Huis.
Behalve door de buitentrap en de met beeldhouwwerk versierde ingangen boven en onder het bordes viel het gebouw op door de stenen koeiekoppen in de halfronde nissen boven de vier ramen op de begane grond. Het had stenen kruiskozijnen met luiken in de onderste helft en in zijn eerste jaren vermoedelijk alleen op de verdieping een stookgelegenheid. Op 18de-eeuwse prenten zien wij dat de westelijke helft onderkelderd is; dat zal van het begin af zo zijn geweest, want het is constructief niet goed mogelijk een kelder aan te brengen onder een bestaand gebouw.
Het gebruik als vleeshal duurde maar vijf jaar. De in 1621 opgerichte West Indische Compagnie zocht ruimte voor vergaderingen van de bewindhebbers, kantoren en opslag. Zij huurde het gebouw, dat aan de achterzijde met twee vleugels om een binnenplaats werd uit gebreid en zodoende drie keer zijn oorspronkelijke inhoud kreeg. Aan de oostzijde sloot een muur met een monumentale poort de binnenplaats af. De aanbouw van de westelijke compagniesvleugel tegen de vleeshal stelde het bouwkundige probleem dat bij latere verbouwingen en uitbreidingen steeds opnieuw aan de orde kwam en dat in sterke mate het karakter van het huidige complex heeft bepaald, namelijk de gebrekkige onderlinge bereikbaarheid der vertrekken bij verschillende vloerhoogten. De compagnies vleugels waren eenvoudig van indeling. Zij bevatten elk een in metselwerk gewelfde kelder, in de bredere zuid vleugel met middenpijlers, daarboven een hoofdverdieping, een bovenverdieping en een zolder. De hoofdverdieping van de zuidvleugel werd hoger gemaakt dan in de rest van het gebouw. Die ruimte met een oppervlak van 7 x 12 m was geheel in beslag genomen door de fraaie vergaderzaal van de Heren XIX, de bewindhebbers van de Compagnie, en deze betekenis kwam tot uitdrukking in de grotere hoogte. De kelders stonden onderling met elkaar in verbinding, waarschijnlijk ook met de kelder onder de westelijke helft van de vleeshal; zij waren toegankelijk door twee poorten in zandstenen omlijstingen via gemetselde trap pen in de binnenplaats, maar niet vanuit de hoofdverdieping.
Hoe de verbinding tussen de westelijke compagniesvleugel en de vleeshal was weten we niet; vermoedelijk is er ook toen al op de hoofdverdieping wel een doorgang met een trap gemaakt. Op de bovenverdieping was dat niet het geval; daar werden twee ramen van het schutterslokaal dichtgemetseld en hier sloot de compagniesvleugel tegenaan, met in de binnenplaatsgevel een knik binnenwaarts om het derde raam vrij te laten. De schutters hielden hun zaal, die immers een eigen opgang over de stenen trap had, zelf in gebruik. De compagniesvleugels kregen een eigen buitendeur met een hardstenen stoep op de binnenplaats, achter de voordeur ging de brede eiken trap omhoog naar de verdieping en naar de zolders.
Het was een sober en stoer gebouw, met weinig hoge kamers die aan twee kanten uitzicht hadden. In de zuid vleugel werden de toen al wat ouderwetse samengestelde balklagen toegepast van eiken kinderbinten en zware moerbalken die op zandstenen consoles rusten, in de westvleugel zien we op de verdieping al grenen balken, ook op zandstenen consoles, maar van een eenvoudiger vorm. Het inlandse eikehout begon in die jaren schaars te worden; wat er nog gekapt kon worden ging naar scheepswerven. Eikehout in de bouw was tussen 1620 en 1630 al een luxe, die men toonde door het binnenshuis niet te schilderen.
Zo deed het gebouw dat nu het West-Indisch Huis heette, dienst tussen 1673 en 1647. In dat jaar verhuisde de West-Indische Compagnie naar haar eigen pakhuizencomplex aan het 's-Gravenhekje, waar ook de nodige vergader- en kantoorlokalen beschikbaar waren. Het verlaten West-Indisch Huis was eigendom van de stad gebleven, zodat de vroedschap het kon ge bruiken om er tijdelijk enkele secretarie-afdelingen in onder te brengen, ter wijl het Raadhuis op de Dam werd gebouwd.
Tien jaar na de verhuizing van de Compagnie kreeg het gebouw een nieuwe bestemming die 168 jaar zou duren. Het stadsbestuur verpachtte het West Indisch Huis als hotel, in de eerste plaats ten dienste van officiële gasten. Het schutterslokaal bleef zijn functie houden.
Uit 17de- en 18de-eeuwse prenten blijkt dat er uitwendig niet veel veranderde. Er zijn meer schoorstenen zichtbaar dan op de oudste afbeelding, wat verklaarbaar is door de behoefte aan verwarmde logeerkamers. Een 'wegwijzer van de Stadt Amsterdam' uit 1737 vermeldt: "Voor de rest is het gebouw van binnen met zeer veel schoone vertrekken en kaamers voor zien, daar een reiziger bekwaamlijk zijn gerief, en aanzienlijke gezelschap pen een goed onthaal konden krijgen. Het pakhuis van de West-Indische Compagnie, gebouwd in 1641, diende ook als kantoor van de Compagnie, toen deze in 1647 in financiële moeilijkheden raakte. Dit huis is bevoorrecht met de verkoopingen van de scheepen en goederen die bij Executie moeten geveild worden". Behalve door het plaatsen van tussenwanden om meer kamers te krijgen, onderging het gebouw inwendig een zware ingreep, omdat er een verbinding nodig was tussen de hoofdverdieping en de kelders. De kelder onder de vroegere vergaderzaal van de Heren XIX bleef zoals hij was en zal dienst hebben gedaan voor het bewaren van levensmiddelen. De aansluitende kelder onder de westvleugel werd echter bestemd tot keuken. Om de schotels warm te kunnen opdienen in de vertrekken op de verdieping moest men uit de kelder rechtstreeks in het trappehuis kunnen komen. Die verbinding kwam tot stand door ter plaatse van het trappehuis over een lengte van ongeveer negen meter de vloer van de hoofdverdieping te verlagen tot het niveau van de binnenplaats. De westelijke kelderpoort werd om hoog gebracht tot hetzelfde niveau, terwijl de hoofdtrap werd verschoven en een verlenging kreeg langs de binnenplaatsgevel. Enkele traveeën van het keldergewelf werden weggebroken, zodat men vanuit het nieuwe niveau van het trappehuis over een vijftal treden de kelderkeuken kon bereiken. Verkeerstechnisch gezien hield de verbouwing in dat het horizontale verkeer in de westvleugel zowel in de kelders als op de hoofdverdieping was onderbroken om verticaal verkeer van de kelderkeuken naar de verdiepingen mogelijk te maken.
De zo ontstane onharmonisch hoge trappehuisruimte werd ten dele opgevuld met trapjes naar boven en naar beneden en met een hangkamer. Dit gebrekkige verbindingssysteem kreeg een aanvulling door op de binnenplaats uitgebouwde gangen of galerijen, waar voor ook een raam van de vroegere vergaderzaal werd veranderd in een deur. Hoe het precies in elkaar zat is niet meer na te gaan, omdat de volgende gebruiker van het gebouw behoefte had aan meer ruimte en daar voor krachtdadig aan het verbouwen sloeg.
In 1825 kocht de Hersteld Evangelische Diaconie het uitgewoonde Nieuwezijds Heerenlogement voor f 24.000 van de stad om het in te richten tot tehuis voor haar wezen en bejaarden. Veel begrip voor de waarde van oude architectuur had men niet in die jaren. De karakteristieke gevel van het vleeshalgebouw met de gebeeldhouwde koeiekoppen en de hoge stoep werd vlak gemaakt en bedekt met een geschilderde pleisterlaag. Een driehoekig fronton, gevuld door een in hout gesneden zwaan, het embleem van de Lutherse kerk, bekroonde de onherkenbaar gewijzigde gevel. De ramen aan de voor- en de achterzijde werden verlengd en de ingangspartij kreeg haar stijf-deftige Empire-vorm. Alleen het hoge dak bleef getuigen van de vroeg-17de-eeuwse oorsprong van het gebouw. Vermoedelijk zullen toen ook de kinderbinten door stucplafonds bedekt zijn. De vloer werd op één niveau gebracht, zodat van de kelder in de westelijke helft slecht s een lage kruipruimte overbleef. Kort na de modernisering van de vroegere vleeshal liet de Diaconie aan de westzijde een vleugel aanbouwen, 5 m breed en 25 m diep. Merkwaardig is dat in de vormgeving van de kopgevel aan de Haarlemmer straat door een horizontale natuursteenband onder het verdiepingsraam en de met blokken geaccentueerde boog boven het benedenraam, aansluiting werd gezocht bij de vroeg-17de-eeuwse detaillering, die in de naastgelegen vleeshalgevel nu juist totaal was weggehakt en weggepleisterd.
De discipline was streng in het wees- en bejaardenhuis. Er zijn gevallen bekend van meisjes die voor veertien dagen aan het blok werden gesloten en op een rantsoen van water en brood gezet wegens brutaliteit tegen de binnenvader, en van een weduwe die dronken was geweest en voor straf veertien dagen in de eetzaal te pronk moest staan. Toch was het aantal aanvragen zo groot dat in 1873 opnieuw een aanzienlijke uitbreiding tot stand kwam.
Aan de zuidzijde werd toen de weeshuiskerk tegen de achtergevel van de compagniesvleugels aangebouwd, een sober gebouw op een grondvlak van 7 x 24 m, met tot een hoogte van 4 m gesloten muren, dat aan de buiten zijde geen enkele aanduiding gaf van zijn kerkelijke bestemming. Bij de kerk aansluitend verrees toen ook de oostvleugel, 34 m diep en 5 m breed, zodat de binnenplaats nu aan de vier zijden door nagenoeg even hoge bouwlichamen was omgeven. De kopgevel aan de Haarlemmerstraat herhaalde de vorm van de vleugel aan de westzijde, ter wille van de symmetrie. Deze laatste uitbreiding kwam tot stand in een periode dat men zuinig was met bouwmaterialen. De dunne balken van de weeshuiskerk kregen hun oplegging in gaten die in de muren van het compagniesgebouw waren gehakt en in de oostvleugel werd de oude binnenplaatsmuur opgenomen, zodat wij in deze delen van het gebouw aan de zware ijzeren ankers die uit de muren steken kunnen zien dat het de vroegere buitenmuren uit 1623 zijn. Ook de indeling binnen was goedkoop gedaan: de talrijke tussenwanden die het gebouw verdeelden in een doolhof van gangen en kamers, zullen uit hout of uit het toen gebruikelijke 'Brabants werk' hebben bestaan: gips en riet matten tussen tengelwerk. Sporen van gemetselde binnenmuren in de 19de-eeuwse vleugels zijn bij de restauratie niet gevonden. De slaapzalen waren door halfhoge houten schotten verdeeld in weinig 'privacy' biedende hokjes. Wat er ook ontbroken moge hebben volgens de hedendaagse normen voor de verzorging van kinderen en van bejaarden, het voormalige West Indisch Huis ademde volgens oud-bewoners een sfeer van warmte en geborgenheid.
De behoefte aan weeshuizen, in vroeger eeuwen een van de belangrijkse sociale voorzieningen, verdween, terwijl aan de bejaardenhuisvesting hogere eisen werden gesteld. Zo kwam ook het moment dat het tehuis aan de Haarlemmerstraat niet meer voldeed. In 1954 werd het gebouw gekocht door de textielgroothandel De Vries van Buuren, die hier zijn kantoor en magazijn vestigde. Wederom vond een uitvoerige verbouwing plaats. In tegen stelling tot de voorafgaande wijzigingen, toen men alleen zocht naar de eenvoudigste manier om de beschikbare ruimte aan de nieuwe bestemmingen aan te passen, bestond er nu wel degelijk aandacht voor de historische betekenis van het gebouw. Onder toezicht van het kort tevoren opgerichte Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg werden vooral de souterrains van de compagniesvleugels - nu 'Piet Heyn-kelders' genoemd - onderzocht en met zorg tot kantine ingericht. Bij opgravingen kwamen onder de keldervloer sporen te voor schijn van vroegere bebouwing: een zeven meter diepe waterput die helder water bevatte, een oven en een stuk bestrating, waarschijnlijk resten van het in 1611 afgebroken bolwerk. De binnenplaats werd verruimd door het afbreken van een deel der uitbouwsels, in het gebouw zelf verdwenen de dunne binnenwanden en schotten uit de weeshuisperiode, zodat de grote ruimten ontstonden die het nieuwe gebruik vereiste. De bouwkundige in grepen bleven beperkt tot een aantal muurdoorbrekingen om het horizontale verkeer te vergemakkelijken, hier en daar stuc-plafonds op steengaas en voorzieningen voor het bedrijf, zoals een ijzeren roostervloer die op halve hoogte in de vroegere vergaderzaal van de Heren XIX werd aangebracht. Ook in de kerkzaal werd een vloer gelegd en om het binnenrijden van vrachtauto's op de binnenplaats mogelijk te maken werden de deurposten in de poort aan de oostzijde losgezaagd. De Vries van Buuren deed niet meer dan nodig was voor de eigen bedrijfsvoering en goed onderhoud en liet de vroegere wijzigingen ongemoeid. Een zorgelijke zaak was de beveiliging tegen brandgevaar. De zes eeuwenoude kappen waren onderling met doorgangen verbonden en stonden vol met textielgoederen, oud hout en dozen, brandbaarder kon het niet.
Op de 16de december 1975 vond 's morgens in het West-Indisch Huis een bespreking plaats tussen de directie van De Vries van Buuren en een aantal gemeenteambtenaren over de maatregelen die genomen zouden kunnen worden tegen brandgevaar. Die zelfde dag kwam, op een paar honderd meter afstand, in de Ronde Lutherse Kerk, een talrijk gezelschap bij elkaar voor de slotzitting van de Nederlandse campagne in het kader van het Europese Monumentenjaar. Er werden redevoeringen gehouden en de verzamelde monumentenzorgers waren niet ontevreden over de bereikte resultaten. Op de Herenmarkt waren intussen kinderen aan het spelen met vuurwerk. Een vuurpijl kwam terecht in een van de volgeladen zolders en daar ontstond - hoe kon het anders? - brand. Toen de deelnemers aan de vergadering in de Ronde Lutherse naar buiten kwamen, zagen zij hollende voorbijgangers, aan rijdende brandweerauto's en een grote vuurgloed boven de Haarlemmerstraat. Het was voor de bewoners van de Herenmarkt een geluk dat het West-Indisch Huis een vrijstaand gebouw is, zodat de brandweer er aan alle kanten bij kon. Toch duurde het tot diep in de nacht, voordat men het vuur meester was. De volgende morgen was de Herenmarkt bezaaid met half verschroeid ondergoed en bezat het West Indisch Huis geen daken meer. Het vuur had op enkele punten ook de bovenverdieping bereikt : de ravage was ontstellend. Het zag ernaar uit dat de 358-jarige geschiedenis van het West Indisch Huis ten einde liep. De Vries van Buuren zette haar bedrijf voort in moderne vestiging buiten de oude stad. Een tijdelijke noodbedekking werd boven de verbrande zoldervloeren aangebracht en een makelaar kreeg opdracht, voor de ruïne een koper te zoeken. In 1976 stegen de prijzen van onroerend goed in de binnenstad nog gestadig en het ging om 1267 vierkante meter eigen grond met parkeergelegenheid op de binnenplaats. Plannen om het gehavende gebouw te slopen en door een kantoorblok te vervangen zouden door de bescherming krachtens de Monumentenwet wel een tijdlang tegengehouden kunnen worden, maar dat zou alleen een periode van verder verval betekenen totdat er niets meer te redden viel. Van verschillende kanten kwam de vraag, of de gemeente het kon kopen. De vraagprijs was echter twee miljoen en het was duidelijk dat het herstel een veelvoud van dat bedrag zou kosten, terwijl niemand kon zeggen, welke bestemmingen er mogelijk waren. Voor een zo onzekere aan koop had het gemeentebestuur geen begrotingspost waaruit kon worden geput. En zo wachtten omwonenden en monumentenliefhebbers in angstige spanning af, wat de besprekingen van de met verkoop belaste makelaar zouden opleveren.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp van Diogenes 69/70, september 1981)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.