Waarschijnlijk waren er maar weinig tegels gaaf uitgekomen, de vloeren lagen bezaaid met scherven.Er waren vloerplavuizen uitgehakt en de koperen kranen van de oude pomp waren door de inbrekers afgezaagd. Bovendien had zich in het dóór en dóór natte houtwerk in de niet meer geventileerde ruimten een gevaarlijke zwamvorming ontwikkeld: hoe erg dat was zou pas later blijken.
Hoe moest er begonnen worden? Zoals wij in het verhaal over de bestemmingen zagen, stonden die nog niet vast. Zonder bestemmingen kon geen verantwoord restauratieplan worden opgesteld, zonder restauratieplan komen er geen subsidies, zonder subsidies geen bouwfinanciering en zonder bouwfinanciering kan er niet worden gewerkt. Wachten tot alles in kannen en kruiken zou zijn zou inhouden het verval voor onbepaalde tijd laten voortvreten, terwijl de rentelast gestadig steeg. Het was een soort patstelling die bij grote werken vaker voor komt, en die dan ook niet aan de een of andere instantie in het bijzonder te wijten valt. Alle betrokkenen zouden wel anders willen, maar niemand wil zijn boekje te buiten gaan. In dergelijke situaties helpt alleen de 'salamitaktiek'. Men zoekt in de nog onhanteerbare grote onderneming één onder deel waar de weerstanden het kleinst en de steun van verschillende kanten het grootst is, en men gaat met dat onderdeel apart beginnen. Er bestaat namelijk geen overtuigender argument dan een bouwwerk-in-uitvoering. Dat vormt een soort vliegwiel met - als het lukt - voldoende gewicht en vaart om over dode punten in het besluitvormingsproces heen te komen.
Deze taktiek volgend besloot het stichtingsbestuur om, vooruitlopend op de beslissing over de bestemmingen, een apart plan te laten ontwerpen, genaamd 'herstel brandschade'. In het magere budget van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is altijd een reservepotje om bij calamiteiten, zoals branden of instortingen, snel te kunnen helpen. Het plan 'herstel brandschade' had tot doel het verdere verval te stuiten. Daartoe was in de eerste plaats de herbouw nodig van de zes verbrande kappen met goten en hemel waterafvoeren. Dat kon niet zonder ook de bovenste balklagen, de zoldervloeren en het aansluitende metselwerk te repareren en waar nodig - en dat was bijna overal - te vernieuwen. Zo werd het toch een begroting van ruim 2,1 miljoen. Aan deze opzet werd door de rijksdienst en het gemeentelijke bureau van harte meegewerkt; de subsidieaanvrage dateert van 7 juni 1977, de toezegging van de rijksdienst kwam op 2 augustus, die van de gemeente enige tijd later. Ruim twee derde van de geraamde kosten waren nu gedekt door subsidies en de HBM was béreid om op die basis, behalve de aankoop, ook de eerste fase van de restauratie te financieren en de fatale terugbetalingsdatum naar een latere datum te verschuiven. Dat de HBM hiermee een aanzienlijk risico aanvaardde, verdient erkenning; daarbij hielp het argument dat het gebouw met herstelde kappen een hogere waarde vertegenwoordigde en eventueel beter verkoopbaar zou zijn dan als een wegrottende ruïne, zodat de hypothecaire zekerheid sterker werd.
Met een goedgekeurd eerste fase-plan en een bouwkrediet kon in het najaar 1977 worden begonnen met het verwijderen van de noodbedekking. Deze was kort na de brand, dus bijna twee jaar tevoren, over de verkoolde zolder vloeren heengelegd en verkeerde inmiddels zelf in slechte staat. Bij het afpellen van die bovenste lagen kon de omvang van de schade worden vastgesteld. Deze was niet overal gelijk. Van de vleugels uit 1873 met hun lichtere constructie waren de kappen, vloeren en balken finaal weggebrand, doch daar leverde de reconstructie geen bijzondere problemen op. Moeilijker werd het in de andere delen van het gebouw. Men ontdekte niet alleen de gevolgen van de brand, maar ook de sporen van vroegere schade door lekkage en slordige reparaties. In de zuidelijke compagniesvleugel waren de zware eiken moerbalken doormidden gebroken en daar had het vuur zo fel gewoed dat de zandstenen consoles door de hitte waren stukgesprongen. De dikke muren bestonden aan de bovenzijde uit los zittende, deels verguisde bakstenen. In de westelijke compagniesvleugel kwam een dubbele zolderbalklaag te voorschijn, waartussen resten turfmolm zaten. Vermoedelijk was die zolder voor berging van brandstof in gebruik geweest. Aan deze zijde kon een deel van de oude balken gehandhaafd blijven. Boven de schutterszaal aan de Haarlemmerstraat was de toestand daarentegen droevig. Daar waren alle balken zo zwaar beschadigd dat tot een complete vervanging moest worden overgegaan. Die . balken dienden bovendien in het zicht te blijven, in tegenstelling tot de vleugels uit 1873 die stucplafonds hebben. Een punt van discussie in de bouwvergaderingen was de keuze van de houtsoort. Eikehout in de maten die in het begin van de zeventiende eeuw werden toegepast, is niet meer te krijgen. Besloten werd, het waar nodig te vervangen door Opeke, een harde Afrikaanse houtsoort. Wel werden alle nog bruikbare kinderbinten opnieuw toegepast. Een probleem vormde het tympaan aan de voorgevel. Dat stond er nog, maar het hout was aan de achterkant zo weg gebrand dat men moest vrezen dat het beeldhouwwerk aan de voorzijde, de Lutherse Zwaan - die zijn kop had verloren - uit elkaar zou vallen, wanneer de dikke verfkorst op de gebruikelijke wijze werd verwijderd. Ook dit probleem werd opgelost. Het tympaan werd van achteren versterkt door er heel voorzichtig een sterke plaat hechthout tegenaan te lijmen. De zwanekop kwam weer te voorschijn: tijdens het bluswerk was deze op de straat gevallen, een brandweerman had hem opgeraapt en aan een van de omstanders gegeven. De verflagen werden met hete lucht, zonder vuur, week gemaakt en afgekrabt, zodat het fijne houtsnijwerk gaaf bleef.
Aan de hand van archieffoto's en van zorgvuldige opmetingen van de verkoolde resten konden de houtmaten en de constructie van de zes kappen worden vastgesteld. Daarin zijn opvallende verschillen tussen de vleugels: de 19de-eeuwse zijn eenvoudig van bouw en zuiniger in het materiaal gebruik dan die van twee eeuwen vroeger, terwijl de kap van het vleeshal gebouw met haar sporen van rondhout en 'aanlopers' aan de voet weer afwijkt van de doorlopende L-vormige kap van de compagniesvleugel. Met vaart en vakbekwaamheid werd het werk aangepakt en menigeen heeft er zich al over verwonderd, dat het in onze tijd mogelijk bleek, een zo ingewikkeld timmer werk uit vroegere tijden zo puntgaaf te reconstrueren.
De 23ste juni 1978 kon de kroon op de eerste fase van de restauratie worden gezet: tijdens een feestelijke bijeenkomst be.diende Z.K.H. Prins Claus het schakelbord van de bouw kraan, waarmee de koperen kap op een der schoorstenen van het vleeshalgebouw werd geplaatst. De steigers op de binnenplaats en rondom het gebouw konden worden weggehaald. Voor de voorbijgangers leek de restauratie bijna voltooid.
De feestelijkheid betekende wel dat het hoogste punt was bereikt, niet dat de voortgang van het werk was verzekerd. Het trouwzalenplan was nu op tekening uitgewerkt, maar er was nog geen besluit van het gemeentebestuur. Gebaseerd op de trouwzalenbestemming was het restauratieplan met begroting ingediend bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, maar nog niet goedgekeurd, zodat het stichtingsbestuur niet wist, hoe hoog de subsidies zouden uitvallen, en het door de HBM toegestane bouwkrediet was bijna opgebruikt. Het werk stilleggen zou hoogst ongewenst zijn. Er was nu een vaste ploeg bekwame mensen die het gebouw kenden. Wanneer zij door de aannemer op andere werken zouden worden ingezet, dan zouden zij niet rneer beschikbaar zijn wanneer de restauratie van het West-Indisch Huis moest worden hervat. Daar kwamen andere overwegingen bij. Een groot leegstaand gebouw, waarvan de daken zijn hersteld, lokt kraakacties uit.
Behalve deze eventuele gevaren van buiten was er een zeer reëel gevaar van binnen: de 'tranende huiszwam'. De onzichtbare kleine sporen van deze zwam komen overal voor, maar in normaal geventileerde en verwarmde gebouwen komen zij niet tot ontwikkeling. In vochtige ruimten met stil staande lucht kunnen zij ineens explosief groeien. Dan ziet men na verloop van tijd uitgebreide viltachtige plakken op hout en metselwerk verschijnen die miljoenen sporen uitzaaien. Dat is echter nog niet het ergste. De draden van de zwam kruipen door alle holten, trekken vocht uit de lucht aan zodat zij hun eigen klimaat produceren - vandaar de naam 'tranend'. Het hout wordt er door verteerd, zodat het zijn samenhang verliest. Vaak ziet de buitenkant van een balk of kozijn er nog goed uit, terwijl het hout inwendig geen kracht meer heeft. Wanneer men op één punt het geïnfecteerde hout heeft vervangen, kan meters verderop de zwam plotseling opduiken, en van daar ook het vernieuwde hout weer aantasten. Dat dreigde ook in het West-Indisch Huis te gebeuren. Tijdens de herbouw van de kappen waren er al zorgwekkende plekken zwamvorming geconstateerd. Toen in de zomer 1978 de eerste fase was afgerond, werd besloten met een kleine ploeg door te werken aan twee onderdelen: zwambestrijding en constructief herstel van balklagen en vloeren. Er waren al belangrijke giften en subsidiebetalingen binnengekomen, het bouwkrediet kon nog wat worden uitgerekt, de financiën waren krap, maar net voldoende om aan het werk te blijven.
Het gebouw moest worden ontmanteld. Honderden vierkante meters pleisterwerk werden afgebikt, de tussenwanden uit de periode De Vries van Buuren en het grootste deel van de vloer van de bovenverdieping werden gesloopt. Deze maatregelen waren zo wel nodig voor de zwambestrijding als voor inspectie en herstel van de balk lagen. De ontpleisterde muren boden ook de gelegenheid voor een verdere studie van de bouwgeschiedenis. Een belangrijke vondst was dat het oorspronkelijke zware eiken voordeurkozijn, waardoor men in de compagniestijd de stoep naar de binnenplaats bereikte, nog in de muur zat, weggewerkt achter stucwerk, toen de verbinding tussen de compagniesvleugels via de uitgebouwde gang was gemaakt. Het hout was te zeer aangetast om op nieuw te kunnen worden gebruikt, maar er werd een hoek uitgezaagd die precies de profilering aangaf als voor beeld. De raamkozijnen van de compagniesvleugels bleken onder de afdek latten nog de oorspronkelijke te zijn, ook van eikehout. Het waren kruiskozijnen geweest die men, vermoedelijk in de achttiende eeuw, op vrij ruwe wijze tot schuiframen had verbouwd. De aftekening van de geprofileerde middenstijlen en de plaats van het kalf waren precies af te lezen. Ook van die kozijnen was de aantasting door zwam en houtrot te ernstig om hergebruik te kunnen overwegen. Het enige, niet door zwam aangetaste eiken kozijn kwam onder het stucwerk te voorschijn naast het laatste binnenplaats raam van de grote compagnieszaal. Dat is ter plaatse gebleven en zichtbaar gelaten. Het is, merkwaardig genoeg, een deurkozijn dat blijkens de gebruikte houtsoort uit de bouw van 1623 moet dateren. In het metselwerk aan de buitenzijde is geen spoor van een deur te bekennen, en een deur op die plaats kon geen toegang tot een ander deel van het gebouw zijn, omdat daar tot 1873 alleen de muur stond die de binnenplaats afsloot. Vermoedelijk is de oplossing van het raadsel dat in die hoek van de vergaderzaal een z.g. sekreet, een toilet, was uitgebouwd. De Heren XIX zullen tijdens de lange beraadslagingen over hun Amerikaanse bezittingen wel niet op een droogje hebben gezeten, en dan was zoiets nodig. Op prenten is niets van die aard te zien, maar het schijnt wel vaker te zijn gebeurd dat de tekenaars dergelijke uitbouwsels ter wille van de architectonische vorm weglieten. Verwijdering van de vermoedelijk houten uitbouw kan tegelijk zijn gebeurd met een niet precies te dateren zware in greep in deze gevel, waarbij de ramen ongeveer een halve meter naar beneden werden verschoven en het metselwerk daarna zorgvuldig werd aangeheeld. Daardoor ontstond aan de bovenkant ruimte om een plafond met een afwerklijst onder tegen de balken te bevestigen, terwijl de verlaagde benedendorpels van de ramen het visuele contact tussen de binnenplaats en de zaal vergemakkelijkten. Dat zodoende de verhoudingen van de zaal zelf en het ritme van de binnenplaatsgevel werden verminkt, deed destijds blijkbaar niet terzake.
Op de in juni 1978 bij de rijksdienst ingediende subsidieaanvraag voor het trouwzalenplan kwam eind december de beschikking. Daarin werd goedkeuring onthouden aan een aantal onder delen van het restauratieplan die in hoofdzaak betrekking hadden op de binnenplaatsgevels. Het stichtingsbestuur wilde deze gevels terugbrengen in de nauwkeurig bekende toestand van 1623, met kruiskozijnen, ramen op de oude plaats, verwijdering van het aan gebouwde gangetje aan de westzijde en reconstructie van de stoep; de rijksdienst stelde zich op het standpunt dat men daar de wijzigingen die in de achttiende en de negentiende eeuw hadden plaatsgevonden, moest respecteren, zodat de bouwgeschiedenis herkenbaar zou blijven. Het stichtingsbestuur stelde, omdat daarvoor anders de wettelijke termijn zou verstrijken, tegen deze punten van de beschikking beroep in bij de Raad van State krachtens de Wet-Arob, in de hoop dat het zou lukken om in onderling overleg de tegenstellingen te overbruggen, zodat het beroep tijdig kon worden ingetrokken. De omstreden materie had een praktische en een theoretische kant. De praktische argumenten van de rijksdienst waren dat het mogelijk zou zijn om de bestaande kozijnen op hun plaats te handhaven en om het verkeerssysteem voor de trouwpartijen via het gangetje te laten lopen. In de besprekingen die tussen de rijksdienst, de Monumentenraad, de architect en het stichtingsbestuur werden gevoerd, bleken beide argumenten niet houdbaar. Vooral ten gevolge van de zwaminfectie moesten vrijwel alle kozijnen worden vervangen. Wat de looproutes van de trouwstoeten betrof, dat was nu juist een jaar tevoren een hoofdpunt geweest van het overleg met de directie van de Dienst Burgerlijke Stand. De trouwstoeten zouden binnenkomen via de ingang aan de Haarlemmerstraat, daarna naar een van de zalen worden geleid en het gebouw verlaten over de te reconstrueren stoep op de binnen plaats en de poort in de oostvleugel. Er waren zodoende twee concentratiepunten: de entreezaal in het vleeshal gebouw en de ruimte van het trappehuis, waar het niveau-1623 zou worden hersteld. De onvermijdelijke consequentie was dat daar de vroegere uitgang met de stoep moest terugkomen, en dat betekende sloping van het bestaande gangetje. Hier kwam nog de overweging bij dat dit aanbouwsel een van de ergste infectiehaarden was van de zwam. In de zomer 1979 werd op dit punt overeenstemming bereikt. Tot grote opluchting van het stichtingsbestuur verdwenen de brokken van het gangetje vlak vóór de bouwvakvakantie in de puinbak.
Het resterende conflictpunt was de plaats en de vorm van de ramen, in het bijzonder van de zuidelijke binnen plaatsgevel. Daar stonden de uitgangspunten duidelijk tegenover elkaar: óf het leesbaar houden van de bouwgeschiedenis óf het herstellen van de oorspronkelijke, architectonisch gave vorm. Dit laatste gold zowel de buitenruim te van de binnenplaats als de binnenruimte van de vergaderzaal van de Heren XIX. In de zaal was in het kader van de zwambestrijding en het herstel van de balklagen het later aangebrachte dekplafond verwijderd. Daarachter kwam vrijwel gaaf de fraaie constructie van moerbalken en kinderbinten tevoorschijn. De proporties van de zaal werden nu weer zichtbaar. Deze werden echter verstoord door de verlaagde ramen. Vroeg-17de-eeuwse interieurs hadden hooggeplaatste ramen, waarvan de onderste helft meestal nog door luiken was gesloten; dan krijgt men het bovenlicht van de schilderijen van Pieter de Hooch en zijn tijdgenoten. Het raam met het zware kruiskozijn en de luiken vormde van buiten een architectonisch element, de binnenruimte was besloten. Met de opkomst van de schuiframen in de achttiende eeuw verandert de functie van de ramen: het worden doorzichtige stukken wand, de beslotenheid van het interieur maakt plaats voor het contact tussen binnen en buiten. In die ontwikkeling past ook dat bij verbouwingen of herstellingen na 1700 vaak de ramen naar beneden toe werden verlengd. Het stichtingsbestuur stelde dat in dit geval de wens om de oorspronkelijke plaats en vorm te herstellen werd versterkt door het argument dat het sluiten van een huwelijk een zekere beslotenheid ver eist. Het leidt af wanneer het gezelschap tijdens de plechtigheid kan zien, wie er over de binnenplaats loopt, en omgekeerd wanneer men van de binnenplaats ziet wie er op de rij stoelen aan de kant van de ramen zitten. Ten slotte kwam een compromis tot stand: de rijksdienst accepteerde dat de ramen op de vroegere plaats zouden komen, waardoor de indeling van de gevel met zijn horizontale natuursteen banden kon worden gerestaureerd, de stichting legde er zich bij neer dat het schuiframen zouden blijven met een 18de-eeuwse roedenverdeling, zoals vóór de brand. Tot wederzijdse voldoening konden beide partijen hun dossier 'conflict' afsluiten en eendrachtig verder gaan.
In het najaar 1979 stonden aldus de indeling en het toekomstige gebruik vast, en er lag een goedgekeurd restauratieplan op tafel. Wat nu ook ter tafel kwam, was de definitieve prijs voor de afbouw. Het stichtingsbestuur werd geconfronteerd met het feit dat de totale investering, inclusief voorbereiding, aankoop, architectenkosten, zwambestrijding en niet op de laatste plaats rente tot aan de voltooiing, op rond f 11.750.000 moest worden geraamd. Daarvan kon hooguit 5 miljoen uit subsidies van het rijk, de provincie en de gemeente worden gedekt. Er waren wel schenkingen binnengekomen, waar onder belangrijke bedragen van het Prins Bernhard Fonds en van de puzzel-actie van De Telegraaf, maar er zou toch een hypothecaire lening van 6 à 7 miljoen nodig zijn om na ontvangst van alle subsidies het bouwkrediet te kunnen aflossen. Er was inmiddeis ook enig zicht gekomen op de te verwachten huurinkomsten, en dat viel niet mee. De conclusie was: zó gaat het niet. Het zou absurd zijn om er mee op te houden na twee en een half jaar geploeter, nu eindelijk vaststond dat het West-Indisch Huis bij voltooiing een aantal waardevolle functies in de stad zou gaan vervullen. Aan de andere kant kon het stichtingsbestuur ook geen afbouwopdracht van miljoenen verstrekken zonder voldoende middelen om de aannemer te betalen. De HBM die tot nog toe het werk had gefinancierd, moest bovendien de voorgeschoten bedragen eindelijk eens terugkrijgen.
Intensief overleg met de wethouder voor de Monumentenzorg volgde en op 16 december 1 979 kwam de verlossen de brief dat het College bereid was, aan de gemeenteraad voor te stellen om aan de stichting rente en aflossing te garanderen voor de na voltooiing op te nemen lening. Die brief opende de kraan voor een nieuw bouwkrediet, waaruit de HBM werd afbetaald. De afwikkeling vergde toch nog enige maanden, maar door middel van overbruggingskredieten kon nu toch het werk weer op gang komen.
In januari 1980 draaide de restauratie weer op volle toeren. De oude trappen die tot nog toe hadden dienst gedaan, werden weggesloopt, zodat de bovenverdieping en de zolders alleen nog via bouwladders te bereiken waren. De zwambestrijding begon succes te krijgen. Het aangetaste hout werd stelsel matig vervangen, in het metselwerk werden de zwamdraden bestreden met branders of door het aanbrengen van een rij flesjes boven de verdachte plekken die een giftige vloeistof in de hol ten van de muur lieten druppelen. Soms moest een stuk muur worden gesloopt en vervangen door in het zelfde bestrijdingsmiddel gedompelde stenen. Nieuwe bestemmingshaarden werden zeldzaam en bleven ten slotte uit.
Een zwaar karwei was de 'operatie trappehuis'. Toen daar de in het voorgaande beschreven verlegging van het niveau werd uitgevoerd, had men het souterraindeel dat moest worden verhoogd niet eenvoudigweg opgevuld met puin of zand, maar er een los van de muren staand gewelf in gemetseld, en dat van boven en van onder volgestort. Nu moest dat metselwerk weer worden weggesloopt en zoiets vergt in een ruim 350-jarig gebouw de nodige behoedzaamheid. Toen al die kubieke meters puin waren afgevoerd, en men weer van de ene kant van het souterrain de andere kon bereiken, kwam de reconstructie van de vroeger weggebroken gewelftravee aan de orde. Ge welven metselen is een heel apart ambacht dat nog maar door weinigen wordt beheerst; een gespecialiseerd klein bedrijf uit Brabant nam de taak op zich. Eerst werd een houten formeel gesteld dat nauwkeurig de boog van de kruisribben aangaf, zodat de ambachtslieden daarop de ribben kon den metselen in speciaal gevormde stenen. Nadat hiervan de specie was verhard kwam het moeilijkste deel: het uit de vrije hand dichtzetten van de licht gebogen gewelfkappen tussen de ribben. Dit werd zo mooi uitgevoerd dat iedereen op de bouw het eigenlijk jammer vond dat dit metselwerk later onder een pleisterlaag zou moeten ver dwijnen.
Dat zou met meer interessante bladzijden uit de bouwgeschiedenis gebeu ren, die zichtbaar waren geworden bij het afbikken van de muren. Het waren dichtgezette ramen, doorgangen, balkgaten en vooral roethanen van schoor steenkanalen, soms afgetekend op de muur, soms door de muren heenvoerend en met een halve steens-afschei ding afgesloten, toen het gebouw omstreeks 1920 centrale verwarming kreeg. In enkele gevallen konden de oude kanalen weer gebruikt worden voor ventilatiepijpen of voor rookafvoer van open haarden, zo niet, dan moesten zij worden uitgehakt en dicht gemetseld om de muren hun stevigheid terug te geven.
Waar het maar enigszins mogelijk was werden de oude materialen opnieuw toegepast, eventueel op een andere plaats in het gebouw. Zo konden Oelander-plavuizen die onder een vergane dekvloer op de verdieping tevoorschijn waren gekomen maar daar niet meer pasten, een nieuwe plaats krijgen om het uitgegraven stuk souterrainvloer te bedekken. De hardstenen treden van de trap die vroeger van het trappehuis naar de keukenkelder voerde, maken nu een meter of vijf verderop deel uit van de trap uit het souterrain naar buiten. Eiken kinderbinten met beschadigde uiteinden kwamen in een ander samengesteld plafond te pas, waar de moerbalken dichter bij elkaar liggen. Herhaaldelijk bleek echter dat onderdelen, die volgens het plan gehandhaafd zouden blijven, bij nader onderzoek constructief niet meer betrouwbaar waren. Dat was het geval met de eiken hoofdtrap. Daarvan zijn wel alle nog bruikbare balusters en leuningen gerepareerd en verwerkt in de trap die er nu staat, teruggebracht op zijn oorspronkelijke plaats, maar een kwartslag gedraaid om de door loop te verruimen. Met het oog op beschadigingen werd het plaatsen van de trappen uitgesteld tot de stukadoors klaar waren. Toen dat was gebeurd kwam een volgend probleem aan de orde: de interieurkleuren.
De eiken plafonds, deuren en kozijnen waren vermoedelijk in de compagniestijd ongeschilderd. In de loop der tijden waren er echter zoveel lagen verf op gesmeerd dat de resten niet meer uit de naden konden worden verwijderd. Opnieuw schilderen was dus de enige mogelijkheid. Dat was toch nodig bij de in grenenhout vernieuwde deuren en kozijnen. Voor de plafonds in de compagniesvleugel werd gekozen voor z.g. ossenbloed-rood, een in de vroege zeventiende eeuw veel gebruikte kleur. Urenlang is het hoofd van het Bureau Monumentenzorg met de schilder aan het mengen geweest om de juiste nuance te vinden. Daarbij sloot geelwit, z.g. Bentheimer, aan voor het staande houtwerk.
Het vleeshalgebouw stelde echter een ander probleem. Daar waren wel de balkenplafonds hersteld, maar door de naar beneden verlengde ramen, die pasten bij verbouwing-1825 van de voorgevel, hadden de entreezaal en de daarboven gelegen schutterszaal een uitgesproken vroeg-19de-eeuws karakter gekregen. Besloten werd dit tot uiting te brengen in een groene hoofdkleur die voortgezet is in de uit die zelfde tijd daterende westelijke aanbouw. In de oostvleugel was bij het onderzoek als oudste kleur lichtblauw ontdekt, en dat werd in twee nuances de hoofdkleur van de ruimten voor de Volksuniversiteit. Zo komt ook in de kleurstelling het eigen karakter van de verschillende vleugels tot uiting. Een week vóór de opening waren er nog meer dan twintig schilders aan het werk om alles op 29 april gaaf te kunnen afleveren en dat was dan de eindfase van drie en een half jaar werk. De mensen die dit van het begin tot het einde hebben meegemaakt, beleef den de voltooiing met gemengde gevoelens: voldoening dat het goed ge worden was en spijt dat een zo boeiende en inspirerende taak was beëindigd. Zij troffen in 1977 een onoverzichtelijk van boven verbrand bedrijfsgebouw aan, waar men alleen in de Piet Heynkelders de historische herinneringen duidelijk kon ervaren. Zij zagen, hoe door de ontmanteling de oorspronkelijke ruimten en de lidtekens van de bouwgeschiedenis zichtbaar werden. Na het herstel van balken en muren kwamen de stukadoors en de schilders die de verschillen tussen oude en nieuwe onderdelen wegwerkten. Het West-Indisch Huis was toen niet meer hun gebouw, het werd het gebouw van de huurders.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp van Diogenes 69/70, september 1981)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.