Geurt Brinkgreve werd geboren op 9 december 1917 te Utrecht, bezocht in Leiden het gymnasium en in Den Haag de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten. Vervolgens werkte hij in Budapest bij de beeldhouwer Eduard Teles en in 1940 - 1941 in Rome. In 1943 vestigde hij zich voor goed in Amsterdam. Naast zijn praktijk als beeldhouwer-medailleur publiceerde hij vanaf 1949 geregeld in verschillende dag- en weekbladen, aanvankelijk over beeldende kunst, later over rnonumentenzorg en binnenstadsproblemen. Aan het comité 'de Stad Amsterdam' legde hij in 1955 het plan voor een Maatschappij tot Stadsherstel in het leven te roepen, die later onder leiding van drs. J. M. Hengeveld zou uitgroeien tot de grootste restaurerende instelling van Nederland.
In 1958 werd Brinkgreve lid van de toen opgerichte Amsterdamse Raad voor de Stedebouw en kort daarop lid van de Gemeenteraad, waarin hij vooral over kunstzaken en over de binnenstad het woord voerde. Voor de derde keer herkozen in 1966, trad hij een half jaar later af, toen de Raad in meerderheid akkoord ging met het bouwplan van de ABN aan de Vijzelstraat.
Brinkgreve was van 1958 tot 1970 bestuurslid en samen met Ton Koot redacteur van Heemschut, in dezelfde periode voorzitter van de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae, waarvan het gebouw in 1962/'64 werd gerestaureerd. Als voorzitter van Arti richtte hij in 1960 samen met de hoogleraar-directeur van de Rijksacademie de stichting Diogenes op, waarvan hij nog steeds voorzitter en bestuursgedelegeerde is. In de functie van Diogenes-voorzitter is hij mede-oprichter en secretaris van de stichtingen Claes Claesz. Hofje, Aristoteles (tot 1976), de Pinto, Amsterdaad '75, Het West-Indisch Huis, het documentatiecentrum over monumentenzorg "de Levende Stad", het Jan Pietersz Huis voor muziekstudenten, Editiones Urbes Nostrae en van de federatie van woonhuisrestaurerende instellingen "het Behouden Huis".
Wie daar woont krijgt de kans niet in dagdromen te verzeilen,
want de omgeving vertoont Amsterdam in een verwarrende schikking van
sublieme en banale gebouwen.
Vandaar maar meteen de hamvraag,
als we na een hernieuwde bewonderen
de kennismaking van het woon/werk
huis, aan ons gesprek toe zijn:
Wat benauwt monumentenzorger Brinkgreve op het ogenblik het meest?
Het antwoord laat niet lang op zich wachten: "Op restauratiegebied het feit, dat de herstelbeweging die sinds '75 zo geweldig op gang was gekomen, stil komt te liggen, terwijl de binnenstad alleen overeind kan blijven als er miljarden ingepompt worden. Nog erger is dat het herstelwerk geïsoleerd wordt en niet meer deel uitmaakt van het hele probleem stadsvernieuwing. Zo wordt het weer een hobby van enkele liefhebbers in plaats van een beweging die gedragen wordt door brede kringen van de stedelijke samenleving."
De continuïteit van een stad manifesteert zich voor Brinkgreve allereerst in de binnenstad, maar dan zal men ervoor moeten waken dat die zo veelzijdig mogelijk wordt. Elementen die te groot worden moeten plaatsmaken voor kleinere, die beter in de schaal passen, maar het grootste gevaar schuilt nu in de kwalitatieve achteruitgang van de bewoning. Voorheen was die veelzijdigheid gewaarborgd door de geweldige variatie van buurten, eigenlijk dorpjes, waarbinnen de bewoners wortelden en die zij nauwelijks verlieten. Nu is er een grote mobiliteit. Dat kan geen kwaad. Amsterdam heeft een geweldige opnamecapaciteit, zoals nu is gebleken met de gastarbeiders, maar de binnenstad moet geen doorgangshuis worden. Het is natuurlijk fijn dat zoveel jongeren naar de binnenstad komen, maar het ideaal blijft toch buurten waar mensen wortelen die er werken en hun gezin hebben. Het "buurtleven" moet weer smaak en gezicht krijgen. Daarom juicht Brinkgreve het toe, dat bij stadsvernieuwing ook grote woningen voor gezinnen worden gebouwd, al acht hij het onzin daarbij starre percentages voor te schrijven.
Verder in het gesprek blijkt dat Brinkgreve enige argwaan koestert jegens mensen die zich een tijdlang sterk maken voor buurten, maar zelf snel verdwijnen als ze elders een betere baan of huis kunnen krijgen. Hij noemt dat "valse retoriek over de z.g. oorspronkelijke bewoners". Ik begrijp eruit dat hij het meest voelt voor stabiele en aan hun buurt gehechte bewoners en achter die terloopse opmerking gaat een veelomstreden discussiepunt schuil.
Voor een goede mening van bevolking is ook meer huisvesting van bejaarden nodig. Geen grote tehuizen, maar kleine eenheden waar het normale contact van alle leeftijdsgroepen zich ongedwongen kan voltrekken. Brinkgreve wijst op initiatieven als het Claes Claesz Hofje, de bejaardenwoningen bij het Pintohuis, het herboren West-Indisch Huis, "hele fijne", en ook nog op het project Lindengracht van Aristoteles, "Maar", zegt hij tegen alle gangbare politieke ideologieën in, "in de oude stad moet meer plaats komen voor de maatschappelijke bovenlaag, niet zozeer mensen met veel geld, maar mensen met een brede participatie in het maatschappelijke leven, mensen die schouwburgen en concerten bezoeken en in verenigingen zitten. Stadsherstel heeft die ontwikkeling geweldig gestimuleerd. Vele particulieren volgden het voorbeeld, maar nu loopt het verkeerd. Twintig jaar geleden hoopten we dat die particuliere investeringen op gang zouden komen, maar nu wordt dit politiek verdacht gemaakt en tegengewerkt. Ten onrechte noemt men het opknappen van b.v. pakhuizen tot appartementen schandelijke speculatie. Het loopt ook stuk door die idioot hoge rente en door de onzekerheden over de fiscale aftrek. En door de hoge bouwkosten. Dat is zeer schadelijk voor de toekomst van de binnenstad. Daardoor wordt de kans om een vitale bevolkingsgroep naar de binnenstad terug te brengen nodeloos verspeeld."
Er komt gebak op tafel bij de koffie en met een tevreden grijns constateert Brinkgreve dat met deze tractatie even het feit wordt gememoreerd dat zijn geesteskind Diogenes zijn twintigste verjaardag viert.
Diogenes begon in 1960 in een tijd
dat wonen in de binnenstad werd gezien als een "buitenissige hobby van
kunstenaars, die gelukkig waren in een dwarsstraatje in de Jordaan, die toen
nog als een afbraakbuurt gold". Die
pionierstijd is allang voorbij. Het beeld
van de forens die genoeg heeft van het
reizen en een (comfortabele) woonplek zoekt in de oude stad, is nu een
vertrouwd gegeven, Het gaat om een
betrekkelijk kleine groep, maar wel
een, zegt Geurt nadrukkelijk, die we
heel hard nodig hebben. Er is natuurlijk nog een andere groep, die een huis
zoekt in het Centrum en minder geduldig is: de krakers.
Men kan van een zorgvuldig man als
Brinkgreve geen sympathie voor deze
anarchistische stroming verwachten.
"Als je er wat over zegt kun je een
steen door je ruit krijgen", zegt hij
voorzichtig. "We hebben al vele jaren
met kraken te maken. De feiten die als
excuus worden aangevoerd, onder
meer de langdurige leegstand, daar zal
ik geen goed woord van zeggen. Woningvoorziening in een grote stad
met alle problemen van doorstroming
e.d., kan echter alleen functioneren, als
er een bepaald percentage kortstondige
leegstand is. Herhuisvesting staat voor
een volstrekt hopeloze taak, als er een
groep is die zich buiten de wet stelt.
Dat is een volstrekt ontoelaatbare
zaak."
Men heeft de suggestie gedaan dat het de krakers eigenlijk alleen maar begonnen is om goedkoop, liefst gratis wonen.
Brinkgreve: "Dat zal ik van de hele kraakbeweging niet beweren, maar laat men dan ergens noodbarakken neerzetten. Dan kan de gemeente nagaan, of dat werkelijk de reden is. Het gaat soms om jongeren, voor wie thuis nog best ruimte is, maar die op hun 16de of 17de jaar zelfstandig willen wonen. Zonder twijfel is een enorm opvangpotentieel, dat vroeger werd gevormd door kamerverhuurders, geheel verdwenen. Die ruimte is niet meer beschikbaar. Niemand wil meer een student op kamers hebben. Dat heeft een complex van oorzaken. Men heeft door de sociale voorzieningen die inkomstenbron niet meer zo nodig. En bovendien zijn verhuurders niet zo gediend van samenwonen, ook door de, op zich overigens goede huurbescherming. Je krijgt iemand die de eigen woonsfeer verstoort, bijna niet meer weg. En bij commerciële kamerverhuurders is vaak ronduit sprake van huurwoeker."
Maar er is nog meer en de ervaring
van jarenlange woningexploitatie komt
naar buiten, als Brinkgreve ook andere
bedreigingen van het goede samenwonen noemt.
"De geluidsapparatuur, Hilversum
III, het geweldige mechanische lawaai
dat tot ondragelijke properties kan uitgroeien en waar oude (en trouwens
ook de meeste nieuwe) huizen niet voldoende isolatie voor bieden.
Het samenwonen van veel mensen in
de steden was vroeger geordend in goede omgangsvormen, in egards van elkaar niet hinderen. Dat vereiste een mate van innerlijke beschaving, de
echte burgerlijkheid in de oude opvatting van urbanitas, civilisatie. Dat hebben de steden de mensen geleerd en de
noodzaak van deze omgangsvormen is
nu nog even groot als voorheen."
Er wordt langzamerhand vrij veel
nieuw gebouwd in de oude stad. Bevalt
Brinkgreve het resultaat?
Brinkgreve vindt het een grote vooruitgang dat de "invulling" geschiedt
binnen het stramien van de oude basismaten van de stad. Dat voorkomt heel
veel misère. Maar er is toch een voortdurende spanning tussen de eisen van
de Bouwverordening en vooral van de
z.g. Wenken en Voorschriften, het
grote pakket eisen van de overheid
voor woningwetbouw. De Wenken en
Voorschriften zijn allereerst bedoeld
voor nieuwbouw in gebieden als de
Bijlmermeer, de stadsrand waar men
met de grote maten uit de voeten kan,
maar voor de binnenstad met haar volkomen andere schaal en haar individualiteit leveren ze voortdurend spanning op. "Er zou", zegt Brinkgreve, "een
apart pakket van richtlijnen voor het
bouwen in de oude stad moeten komen, die geënt zijn op de properties en
het architectonische karakter van zo'n
gevoelig gebied. Dat betekent dus huizen met een eigen voordeur, vlakke gevels zonder balkons of loggia's, zonder
allerlei individualiseringspogingen van
ijdele ontwerpers. Het is jammer dat
de geweldige kennis van Monumentenzorg van het bouwen in de binnenstad
niet tot gelding komt bij de produktie van nieuwe woningen. Er is ook starheid bij het rijk, dat geen subsidies geeft, als je niet aan die verkeerde normen voldoet."
Geurt Brinkgreve betreurt het buitengewoon, dat van de mogelijkheid van vrijstelling die het gemeentebestuur heeft, zo weinig gebruik wordt gemaakt. ·Er is ook te weinig contact tussen woningbouwcorporaties en restaurateurs van monumenten. "lk ben er helemaal niet tegen", zegt Geurt Brinkgreve nadrukkelijk, "als op markante punten in de stad verdwenen huizen worden herbouwd. Het is bewezen dat het een belangrijke bijdrage kan leveren aan de genezing van een stuk stad, zoals op de hoek van de Vijzelgracht en de Prinsengracht. Een andere benadering ziet men op het Bickerseiland, waar heel verdienstelijk oude en nieuwe woningbouw zijn gemengd." Hij vindt dat het initiatief van Bouw- en woningtoezicht om een standaardtype goedkope binnenstadswoning voor invulprojecten te laten ontwikkelen door de architecten Evers en Sarlemijn te weinig waardering heeft gekregen. De "invuloefening" Nieuwe Leliestraat vindt hij, gezien de prijs, uiterst verdienstelijk, al had wat meer individualisme hem nog beter gesmaakt. "Meischke", zegt hij, "heeft terecht in het interview in de Lamp geconstateerd, dat de kwaliteit van Amsterdam allereerst te danken is aan timmermansbazen. In Amsterdam is de stad als geheel altijd belangrijker dan elk huis afzonderlijk. De harmonie van een geweldige variatie binnen een duidelijk patroon."
Het is duidelijk dat een bepaald soort moderne architectuur met teveel "artistiek vertoon" geen aanhang vindt bij Brinkgreve. Hij vindt de gang van zaken bij de bouw rond het Pintohuis dan ook doodgewoon jammer. Daar moest een serie ontwerpen die zorgvuldig was afgesteld op de stijl van het centrale Pintohuis door ambtelijke intriges plaatsmaken voor een aanzienlijk minder passend ontwerp "met zeepkleurtjes". Hij voorziet dat er de komende jaren heel wat Amsterdamse monumenten zullen gaan verdwijnen, omdat er geen restauratie meer binnen een redelijke prijs mogelijk is. Men zal, om nog tot aanvaardbare bouwprijzen te komen, de terreinen zo groot mogelijk willen maken en die aandrang tot slopen is bijna niet meer te remmen.
Wat vindt Brinkgreve van het stadsverkeer?
Hoewel zelf geen automobilist, is Brinkgreve realist genoeg om in te zien
dat men van het centrum van een wereldstad geen woonerf kan maken. Hij
is een groot voorstander van een grote
parkeergarage onder het Museumplein en van kleine, onopvallende
parkeergarages in de binnenstad, want
"die automobilist zit zo aan zijn voertuig vastgebakken, dat het niet raadzaam is hem helemaal niet tegemoet te komen". De nieuwe parkeergarage van
de Bijenkorf vindt hij lelijk en het verwondert hem dat men in Amsterdam
zo weinig "feeling" heeft voor bescheiden, smaakvolle oplossingen,' zoals ·
men bij voorbeeld in Frankrijk zo dikwijls ontmoet.
Voor de metro daarentegen heeft Brinkgreve geen enkele sympathie. Hij herinnert eraan een van de allereerste tegenstanders te zijn geweest. Als hij iets van belang vindt, dan is het de verbetering van de positie van de fietser, "nog altijd de meest bedreigde verkeersdeelnemer". En zijn oude sympathie voor een bescheiden vervoer over het water, liefst in combinatie met parkeerterreinen, is nog ongebroken.
Over het wegtrekken van vele kantoren uit de binnenstad is zijn oordeel genuanceerd. Hij herinnert aan de paniek, toen de confectiebedrijven van de kop van de grachten samen naar het nieuwe centrum in West trokken en iedereen een ramp voor de grachten voorspelde. De praktijk heeft bewezen dat het omgekeerde het geval was. Maar het is wel van belang dat centrale functies in het Centrum blijven, zolang ze zich binnen de maat van het Centrum kunnen voegen.
En dat geldt ook voor de Stadhuis Operacombinatie aan de Amstel. Dat de vierde toeristenstad van Europa en de hoofdstad van een welvarend land geen operagebouw heeft, jaagt hem het bloed van schaamte naar het hoofd, maar een van de beste kenners van ambtelijke bureaucratie zou zichzelf geweld aandoen, als hij de komst van een gigantisch nieuw stadhuisgebouw zonder meer zou toejuichen. Zijn commentaar is veelzeggend: "Er zal een geweldig proces van reorganisatie binnen het gemeentelijk apparaat op gang moeten komen, voordat we kunnen zeggen, hoe groot dat nieuwe Stadskantoor nu eigenlijk zou moeten zijn."
In ieder geval heeft de ruimtenood
bij de overheid een van zijn dierbaarste
projecten; het West-Indisch Huis, uit
de nood geholpen. Hij zocht al lang
naar een goede bestemming: de architectenbond BNA, Monumentenzorg,
het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, totdat een terloopse opmerking van een ambtenares van de Gemeentesecretarie de goede deur opende:
een trouwhuis, het ei van Columbus. Tweederde van het gebouw zal bestaan uit trouwzalen en de rest uit een bejaardenvleugel en een onderdak voor de Volksuniversiteit.
In maart 1981 is de afbouw gereed. Dan zullen de Amsterdamse trouwauto's
voortaan naar de Haarlemmerstraat rijden en zullen bruid, bruidegom en
familie een schitterend gerestaureerde
ruimte betreden, die even karakteristiek als romantisch en oer-Amsterdams
genoemd mag worden. Het feit trouwens dat in de kelders van het gebouw
ooit de schatten van de Zilvervloot
hebben gelegen, zal bij geen spreker
ongebruikt blijven.
Voor Geurt Brinkgreve is dit het
grootste project dat hij ooit onderhanden heeft gehad en het tekent zijn persoon dat hij nu uitkijkt naar meer kansen "om iets af te splitsen van de gemeentelijke bedrijvigheid". Men zou
zich als ambtelijk apparaat moeten gelukwensen met burgers als Brinkgreve
die zoveel vindingrijkheid en alertheid kunnen opbrengen, waar anderen
van profiteren. Als hij wordt tegengewerkt van die kant, blijkt het zelden
van competente ambtenaren te komen
of op grond van redelijke argumenten.
We praten nog even over een ander
project dat de aandacht trekt: het huis
voor muziekstudenten op de hoek van
de Palmstraat en de Lijnbaansgracht:
een huis voor instrumentalisten die
door hun verplichte studie vrijwel nergens welkom zijn.
Brinkgreve: "Men realiseert zich
hier nauwelijks wat voor belangrijk
muziekcentrum Amsterdam is met
mensen als Gustav Leonhardt, Frans
Bruggen en zovele anderen. Het ontwerp voor het huis is nu eindelijk door
de hele· ambtelijke molen, zodat de
eerste paal niet ver meer weg is."
De bekende akoesticus Peutz heeft de architect Henk Schroder geadviseerd over de beste geluidsisolatie, en met duidelijk genoegen memoreert Brinkgreve terloops met wat voor gegevens je allemaal hebt rekening te houden, als je zo'n project langs alle instanties wilt slepen. Wat er ontstaat is een stukje kwaliteitsverbetering van de stad, waar de meeste Amsterdammers niet van weten, maar dat voor de betrokkenen een zaak is van het grootste belang. Om op zo'n punt te komen is kennis nodig van de noden en een geweldige hardnekkigheid om de oplossing naderbij te brengen.
En dat brengt Geurt Brinkgreve tot een andere vaststelling: "Amsterdam onderschat de dingen die deze stad bijzonder maken." Hij noemt er heel wat, o.m. het restauratieatelier Uilenburg dat nu al internationaal weerklank (en opdrachten) krijgt. Niet alleen dat de stad te weinig gevoel heeft voor haar "zegeningen" - tel ze één voor één - maar ze raakt steeds meer verstrikt in nutteloze politieke polarisaties. "De openbare mening", zegt Geurt Brinkgreve met een bitterheid die een mild man eigenlijk vreemd is, "wordt gemaakt door de hardste schreeuwers en niet meer door de hardste werkers."
Restauratie is voor Brinkgreve de "hogeschool van het ambachtelijke bouwen" en daarom is de vraag gerechtvaardigd, wat hij van nieuwbouw, zoals in het omstreden Almere, denkt. Zijn oordeel is aanzienlijk minder negatief dan van ir. Meischke. Natuurlijk zijn er buitenissigheden en nodeloze zaken, maar de kleinschaligheid is een verworvenheid die met grote moeite is bevochten op de "glas- en betonklonten" en die zal men zich niet moeten laten ontfutselen. Er zit in de actie tegen de neo-truttigheid een gevaarlijk element dat men duidelijk zal moeten onderkennen. Maar anderzijds wordt soms teveel toegegeven aan de mode van de dag. Veel pretentieus gedoe en dat is snel gedateerd.
Als er iets is wat de lange activiteit van Brinkgreve kenmerkt, dan is het zijn verdediging van het individu en het individuele wonen tegen alle aanslagen van schaalvergroters, lompe bureaucraten, gemakzuchtige architecten en anonieme speculanten. Het echte burgerschap begint in een echt huis. Daarom noemt hij tot slot zijn laatste plan om de oudste katholieke schuilkerk aan de Vinkenstraat te restaureren en te bestemmen tot moskee, een huis voor gastarbeiders die zo meer kans krijgen om echte Amsterdammers te worden. De oude strijdleus van de Geuzen: liever Turks dan Paaps, wordt zo na eeuwen een strijdleus voor een boeiend project. En, hopen we, niet het laatste dat in het Veerhuis aan de Sloterkade wordt geboren.
Ben Kroon
(Uit: De Lamp van Diogenes 62, juli 1980)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.