Op zoek naar neogrec

Er is internationaal de laatste tijd veel aandacht voor het midden-negentiende-eeuwse ‘neogrec’, een bouw- en decoratiestijl die volgens de meeste architectuurhistorici tussen 1840 en 1850 ontstond onder invloed van de Parijse architecten Félix Duban en Henri Labrouste. In Amsterdam werd hij rond 1855 geïntroduceerd door de Labrouste-leerling Jan Leliman, zie Binnenstad 293. Het is vooral de stijl van de speculatiebouw uit het derde kwart van de negentiende eeuw, wijd verbreid aan de Parijse boulevards en de doorbraken van baron Haussmann tijdens het Second Empire (1850-1870). Amsterdam staat weliswaar niet vol met neogrec-panden zoals Parijs, New York – het zogenaamde Brooklyn Neo-Grec – en in mindere mate Brussel, maar heeft toch ook een paar aardige voorbeelden. Die hebben bij lange na niet de rijkdom van de Parijse gevels, maar ze zijn de moeite van het bespreken waard, temeer omdat het neogrec enkele specifieke kenmerken bezit, die gemakkelijk te identificeren zijn. Hier volgt een state-of-the-art onderzoekje naar een stijlterm.
Henri Polaklaan 11A, woonhuis B.J.J.F. Bahlmann, 1869 G.W. Breuker (foto: Wim Ruigrok)

De geleerden zijn het er over eens dat de term neogrec (Frans: Néo-Grec, in het Nederlands ook vaak gespeld als neo-grec of néogrec) lange tijd ‘misinterpreted’ en ‘misidentified’ is. Hij werd soms verward met ‘le gout grec’ uit de tweede helft van de achttiende eeuw, soms als synoniem gezien voor het hele neoclassicisme – dat doet bijvoorbeeld onze Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed – en soms gedefinieerd als een vorm van eclecticisme, wat nog het dichtst bij de waarheid komt. Dat het neogrec lang onopgemerkt bleef, is deels te verklaren doordat het weinig theoretici en verdedigers kende. César Daly besprak in zijn toonaangevende Revue générale de l’architecture wel lovend de gevels aan de nieuwe Parijse boulevards (Sébastopol, Strasbourg, rue des Ecoles etc.), maar noemde ze zelden ‘Néo-Grec’, terwijl ze dat wel waren. Pas in de kritieken van latere architecten en de terugblikken op de periode 1840-1875 komt de term neogrec veelvuldig voor, in Nederland onder meer in publicaties van I. Gosschalk, A. Lecomte, A.W. Weissman en H.P. Berlage. De kunstnijveraar Adolf Lecomte, een neorenaissancist, noemde in 1877 het ‘neo-Grec’ (…) ‘een dor stekje dat reeds aan het bezwijken is’. Isaac Gosschalk, een verbreider van de Hollandse neorenaissance, richtte zijn pijlen in de jaren zestig en zeventig herhaaldelijk op het neogrec, dat hij een voorbeeld van ‘wansmaak’ noemde. In Nederland was het volgens hem vooral een stijl uit ornamentboeken, zonder enige reflectie op het wezen van architectuur. Hij verhaalt hoe een colporteur bij hem aan de deur kwam die een van de Belgische prachtuitgaven van de Franse ornamentbeeldhouwer Michel Liénard probeerde te slijten. De man noemde daarbij een paar namen van collega’s die het plaatwerk al aangeschaft hadden, ‘welke aanbeveling bij mij echter alle uitwerking miste’, aldus Gosschalk. Het werk van neogrec-architecten als P.J. Hamer en J.H. Leliman sabelde hij genadeloos neer.

Herkomst van de term

Een andere reden voor de verwarring rond de term is dat die in de loop van de tijd een betekenisverschuiving onderging. De Franse architect Charles Garnier, bekend van de Parijse Opéra, zei in 1869 dat het neogrec alleen in naam iets met Griekse bouwkunst te maken had. Dat was weliswaar niet helemaal correct, maar wel begrijpelijk, gezien de ingewikkelde herkomst. Die laat zien dat het neogrec niet neoclassicistisch was, maar juist gericht tégen de normerende opvattingen over eeuwige en onveranderlijke schoonheid in het neoclassicisme. Neogrec was Grieks, maar wel gezien door een zeer eclectische bril. Volgens één theorie – die van David B. Brownlee – is het Franse Néo-Grec een vertaling van het Duitse neugriechisch, waarmee men in de jaren ’10 en ’20 van de negentiende eeuw de byzantijnse bouwstijl in Noord-Italië aanduidde. De termen ‘romaans’ en ‘karolingisch’ waren immers nog niet bekend. In ons land gebruikte Caspar Reuvens, de grondlegger van de moderne archeologie, in 1822 de term ‘Nieuw- Grieksch’ voor de Valkhofkapel, waarmee hij wilde aangeven dat die niet romeins was, zoals tot dan toe gedacht, maar achtste-eeuws of zelfs later. Het eclecticisme van Labrouste combineerde een rondbogige architectuur met een verfijnde, door tijdgenoten als ‘Grieks’ ervaren vlakke decoratie. Op basis daarvan ontstond in de jaren veertig en vijftig een vormgeving van platte lisenen, ‘platgeslagen’ of afgehakte profielen (d.i. zonder enig reliëf), incisie-ornament en allerlei antikiserende (‘graeciserende’) kopjes. Die ging een eigen leven leiden aan de façades van de speculatieblokken aan de Parijse boulevards.

Kenmerken

Rond 1860 was het neogrec ook in de meubelkunst en de kunstnijverheid populair, met name in de bekende zwarte dressoirs en buffetkasten van de Haagse firma’s Horrix en Mutters. Van Voorst tot Voorst noemt als voornaamste kenmerken daarvan de vlakke decoratie met plat risalerende (vooruitspringende) vlakken, het incisie-ornament met ranken en de holle paterae (ronde schaaltjes) met rozetjes. Deze kenmerken gelden ook voor de architectuur. Gosschalk preciseert het nader in een noot: ‘Een kenteeken der style Neo-Grec is, dat voorsprongen van pilasters geen doorlopend hoofdgestel hebben [d.w.z. dat de lijsten en cordonbanden niet ‘gekornist’ zijn, niet vóór de pilasters meerisaleren, WvL] , maar dat het profil van voren als ’t ware is afgehakt. Op het daardoor verkregen vlak wordt dan een roset geplaatst, omgeven door eenige krullen, of een phantastischen dierenkop.’

Ook gewilde disproportie was volgens hem een kenmerk, maar voor de architectuur zag hij, als leerling van Gottfried Semper, weinig in die moderne paradox van ‘le laid c’est le beau’ (het lelijke is het schone), een adagium van de anti-neoclassicistische esthetica. En met hem veel anderen, want in de jaren na 1875, 1880 keerde men terug naar een architectuur met duidelijk uitspringende kapitelen, krachtiger profielen en met veel minder geabstraheerd ornament.

Neogrec in Amsterdam

Eerste Weteringplantsoen 6

Nu dan wat voorbeelden. Om met de twee fraaiste te beginnen: een gaaf voorbeeld van neogrec is het woonhuis van de uit Duitsland afkomstige eigenaar van een manufacturenconcern B.J.J.F. Bahlmann aan de Henri Polaklaan 11A, ontworpen door G.W. Breuker (1872). Welig tiert het neogrec-ornament ook op de voor- en vooral de zijgevel van het hoekpand Eerste Weteringplantsoen 6 van W. Langhout Gzn., dat ik behandeld heb in Binnenstad 258. Hier zien we als schilderijen omlijste arabesken met plant- en kandelaber- ornament, waarvan de incisies mogelijk ooit gekleurd waren. Het is een relatief laat voorbeeld van neogrec, vermengd met Franse renaissance. Langhout was een van de weinige Amsterdamse architecten die in kwalitatieve zin enigszins in de buurt kwam van de rijkere Parijse voorbeelden van bijvoorbeeld Gabriel Davioud.

Blindnissen met incisie-ornamenten in de zijgevel van Eerste Weteringplantsoen 6

Veel toepassing vond het neogrec-ornament in de jaren zeventig in de speculatiebouw van onder meer de P.C. Hooftstraat, de Plantage en de binnenring van Sarphatistraat en Weteringschans. Slechts enkele daarvan hebben behoorlijke kwaliteit. Veel van de huizen in die straten laten meer een sober vulgair-eclecticisme met neogrec-ornament zien dan een aaneengesloten rij neogrec-woonhuizen zoals in Stuyvesant Heights in Brooklyn. Een niet onaardig voorbeeld van een enkel herenhuis in neogrec-stijl is Plantage Middenlaan 26 van Jean Servais (1872), een uit Antwerpen afkomstige architect die veel gepleisterde woonhuizen en woonhuisblokken in een strakke Louis XVI-trant op zijn naam heeft staan.

Het woonhuisblok Sarphatistraat 34-40 is een van de gaafste voorbeelden van een neogrec speculatieblok, met een uitgesproken vlakke decoratie van vensteromlijstingen, gebroken frontons, afgehakte profielen en incisie-ornament, onder meer in borstweringen, omlijstingen en sluitstenen. In 1869 werd dit blok gebouwd in opdracht van J.J.C. (Carel) Conen (1826-na 1893), een rooms-katholieke koopman afkomstig uit het Pruisische Herzogenrath, dat tegenover het klooster Rolduc bij Kerkrade ligt. (Tot 1815 had dit stadje tot Brabant behoord.) Conen hield duidelijk van ‘Putzfassaden’, want hij bouwde in Amsterdam verschillende woonblokken en huizen met gepleisterde gevels. Om de hoek van het blok aan de Sarphatistraat bouwde hij Huddestraat 3-5 en 7, de laatste een herenhuis met een tuin die doorliep tot aan de Singelgracht. Daartegenover liet hij het gepleisterde blok Prof. Tulpstraat 17-23 bouwen, soberder dan Sarphatistraat 34-40, maar wel met veel incisie-ranken in de sluitstenen en de vensteromlijstingen.

Woonhuisblok Sarphatistraat 34-40, 1869, J.J.C. Conen (foto: Wim Ruigrok)
Detail Sarphatistraat 34-40 (foto: Wilfred van Leeuwen)

Carel Conen woonde in het hoekhuis Plantage Middenlaan 28-Plantage Kerklaan, waar in 1861 Adolph Conen uit Herzogenrath (mogelijk een broer) het ‘Grand Etablissement de Photographie et Héliotypie’ Pronk & Conen had geopend, met een fotoatelier annex kunstschildersatelier van hout, ijzer en glas naast of achter het pand in de tuin. De grond waarop dit hoekpand stond, ‘vis à vis le Jardin Zoologique’, was van Artis-oprichter G.F. Westerman. Carel Conen kocht in 1866 een groot stuk van diens tuin en liet daarop het grote blok Plantage Kerklaan 11-23 bouwen. Het bouwblok heeft een wat Duits karakter, niet alleen vanwege de ‘Putzfassade’ maar ook omdat het gebouwd is in de trant van Karl-Friedrich Schinkel en de ‘Schinkelschule’. Met hier en daar een neogrec-ornamentje.

Of Conen voor eigen rekening bouwde, of een zetbaas was van een aantal kapitalisten, een bouwvereniging of een hypotheekbank (zoals van som mige woonhuisblokken uit die tijd bekend is) is iets wat nog uitgezocht zou moeten worden. Hij was in elk geval een vroege speculatiebouwer die aan het begin stond van de langdurige bouwhausse tussen 1865 en 1883. Heel wat van die vroege, energieke bouwondernemers kwamen van buiten Amsterdam of uit Pruisen en België; relatief weinig uit de ingedommelde handelscoterieën op de grachten. De tekeningen van genoemde bouwblokken zijn door Conen gesigneerd, maar mogelijk door een bouwkundig tekenaar vervaardigd. Ook niet helemaal uit te sluiten valt dat de meer artistieke Adolph Conen er een hand in heeft gehad. Die was sowieso bouwkundig angehaucht, want hij stelde in zijn atelier een foto van het model voor het Monument 1813 in Den Haag tentoon, in 1863 ontworpen door zijn streekgenoot P.J.H. Cuypers, al is van enige invloed van Cuypers op de gevels van Carel Conen geen sprake.

Singel 194-198, Rente-Cassa (detail) 1878, A.N. Godefroy (foto: Wilfred van Leeuwen)

Het neogrec-ornament bleef niet beperkt tot de hier besproken negentiende-eeuwse uitbreidingsgebieden. Ook in de oude binnenstad kom je het tegen, meestal in winkelpuien, in voordeuren, cordonbanden, sluitstenen en stoeppalen uit die periode. Zeedijk 26 is een voorbeeld van een neogrec winkelpui, maar er zijn er veel meer geweest. De uiterst sobere voorgevel van het voormalige gebouw van de Rente- Cassa (Singel 194-198) van A.N. Godefroy heeft ter hoogte van de raamkalven op de beletage lijstwerk (dat niet-bestaande pilasters suggereert), met daarop een afgehakt profiel en een bolornament. Rechts van het gebouw bevindt zich boven de afgesloten Hametersgang een neogrec gevelsteen-omlijsting. Godefroy’s wachtkamergebouwtje van het Binnengasthuis (OZ Achterburgwal 235 hoek Grimburgwal) laat met zijn schilderachtige tuitgevels een overgang naar Hollandse neorenaissance zien, maar heeft overwegend afgevlakt en abstract neogrec-ornament. Na 1880 maakten de renaissancisten af en toe nog gebruik van incisie-ornament, vooral in pleister en houtwerk, maar de abstractie van het neogrec verdwijnt dan vrijwel geheel.

Wilfred van Leeuwen

Met dank aan David Mulder, die het onderzoek deed naar de woonblokken van Carel Conen.

Literatuur

- Neil Levine, ‘The Romantic Idea of Architectural Legibility. Henri Labrouste and the Néo-Grec’, in: Arthur Drexler, The Architecture of the École des Beaux-Arts, New York (MoMa) 1977, p. 325-416.
- David B. Brownlee, ‘Neugriechisch/Néo-Grec: The German Vocabulary of French Romantic Architecture’ in: Journal of the Society of Architectural Historians 50 (1991), p. 18- 21.
- Josephine Grieder, ‘The Search for the Néo-Grec in Second Empire Paris’ in: Journal of the Society of Architectural Historians 70 (2011), p. 174-189.
- https://medium.com/barrettreiter.com/knowingneo-grec.html (deel 1 t/m 5) [december 2019]
- Ch. Claesen (éd.), Spécimens de la décoration et de l’ornementation au XIXe siècle par Liénard, Liège/Leipzig 1866.
- Ch. Claesen (éd.), Livre d’ornements par Liénard, Liège 1866.
- C.J.C. Reuvens, ‘Nijmeegsche Kapellen op den Hofberg’ in: Antiquiteiten (1822), p. 122-126.
- J.M.W. van Voorst tot Voorst, Tussen Biedermeier en Berlage. Meubel en interieur in Nederland 1835-1895, Amsterdam 1992, p. 31, 241, 259, 270.
- I. Gosschalk, ‘Naar aanleiding van eenige vaak voorkomende architektonische fouten’ in: Volksalmanak van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1874), p. 142-157.
- A.W. Weissman, ‘Jacob Olie Jacobszoon’ in: De Opmerker (1904).
- Wilfred van Leeuwen, ‘De kunst van het kiezen. Het eclecticisme van Jan Leliman’ in: Binnenstad 293, p. 34-35.
- Wilfred van Leeuwen, ‘Een balkon uit duizend-en-éénnacht. Willem Langhout Gz.’ in: Binnenstad 258, p. 40-42.
- Ester Wouthuysen, ‘Een droomhuis voor Westerman’ in: Bulletin Vrienden van de Plantage, dec. 2013, p. 5- 6.

(Uit: Binnenstad 295, nov./dec. 2019)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.