De geschiedenis van onze stadhuizen biedt ook de mogelijkheid om en passant de historische bouwstijlen nog eens voor het voetlicht te brengen. De oudste voorbeelden, Middelburg, Gouda, Bolsward, Franeker, Culemborg, laten zien dat Nederlandse steden al in de late middeleeuwen deel uitmaakten van een culturele voorhoede in Europa. Die ommekeer in de geschiedenis van het maatschappelijk leven was begonnen in de Italiaanse stadstaten en kreeg een vervolg in de gloriejaren van de Vlaamse handelsmetropolen. Maar de nieuwe klasse die zich in deze ontwikkeling manifesteerde, kwam tot volle wasdom in de burgerij die de Republiek bestuurde. Het stadhuis van Amsterdam gaf expressie aan de triomf van de middenklasse. Het classicisme werd de stijl van het burgerlijk zelfbestuur, ook in Maastricht, Enkhuizen, Weesp en Groningen.
Grote nieuwe stadhuizen verrezen vooral in
de orerende Engelse industriesteden en wat
later, rond 1900, ook in Duitsland. Zie Colin
Cunningham, ‘Victorian and Edwardian
Town Halls’ (London 1981) en de bundel
‘Das Rathaus im Kaiserreich’ (Berlin 1982).
Het waren enorme gebouwen, die niet alleen
onderdak boden aan het bestuur maar ook
aan een snel groeiend leger ambtenaren. De
gemeentelijke overheid werd een complexe
organisatie met vele taken.
In Nederland is het lokaal bestuur gemoderniseerd
door de Gemeentewet van 1851.
Daarbij verdween met name het verschil tussen
dorpen en steden. Dit had tot gevolg dat
voor het eerst in de geschiedenis ook in veel
plattelandsgemeenten een stadhuis werd gebouwd.
Vaak bijzonder charmante gebouwtjes
die in de stijl van de Hollandse neorenaissance
expressie geven aan de bestuurlijke
vernieuwing van die tijd. Niet iedereen kent
ze. Kerkdriel (1888), Ottersum (1902), IJlst
(1859) en Borculo (1884) zijn enkele karakteristieke
voorbeelden. Winschoten (1896)
vormt een hoogtepunt. Zo herleefde de stijl
van de oudste Nederlandse stadhuizen, zij
het op een meer bescheiden schaal.
Voorspoedig groeiende industriedorpen, zoals
Eindhoven, Tilburg, Helmond, Heerlen,
Sittard, Hengelo en Enschede hebben hun
negentiende-eeuwse stadhuis alweer voortvarend gesloopt. Zo zijn deze steden het kroonjuweel
van hun bloeiperiode kwijt geraakt.
Met name in Sittard en Eindhoven, een zeldzaam
neogotisch voorbeeld, was dit een treurig
verlies.
Rotterdam werd de zeehaven van het Ruhrgebied, dus aan het begin van de twintigste eeuw moest hier een groot nieuw stadhuis verrijzen om de nieuwe voorspoed te vieren. De architect, Henri Evers, heeft de geest van het toenmalige stadsbestuur goed tot uitdrukking gebracht. Het is een wat pompeus gebouw geworden dat destijds door vooruitstrevende critici werd beschouwd als een gemiste kans. Tien jaar na de opening van het Rotterdamse stadhuis in 1920 realiseerde W.M. Dudok in Hilversum een modern meesterwerk. Het is net zo pompeus als het stadhuis in Rotterdam, maar op een uiterst verjnde manier. Hij introduceerde een vorm van monumentaliteit waarin de architectuur van de jaren twintig was verwerkt. Tegelijkertijd bouwde G. Friedhoff een stadhuis in Enschede, geïnspireerd door het stadhuis van Stockholm (1923), dat internationaal grote indruk had gemaakt. Eind jaren dertig demonstreerde F. Peutz in Heerlen dat ook hij deze moderne monumentaliteit perfect beheerste.
In die tijd werd in progressieve kring al een
stevig debat gevoerd over de architectuur van
het stadhuis. De Amsterdamse architectengroep
‘de 8’ is daar bijna aan ten onder gegaan.
De radicalen onder leiding van Mart
Stam waren van mening dat het gewoon een
kantoorgebouw is waarin de overheid haar
werk doet. Arthur Staal betoogde dat de overheid
ook gezag mag uitstralen, waaraan de
architect uitdrukking kan geven met deftige
materialen en gepaste monumentaliteit. Berlage
leverde nog een bescheiden bijdrage aan
dit debat met zijn stadhuisje in Usquert, dat
uiterst nuchter is.
Het fiasco van de Amsterdamse stadhuisprijsvraag
is illustratief voor deze crisis in het
denken over de maatschappelijke betekenis
van architectuur. De inzendingen varieerden
van modern, het kantoorgebouw van Stam,
tot duister reactionair. De jury wist daar ook
geen raad mee en tenslotte ging het project
als een nachtkaars uit. De beste inzending
was die van Albert Boeken, waarin al iets is te
zien van de naoorlogse shake-hands architectuur.
Dat lijkt vreemd, maar ik herinner mij
uit het Bouwkundig Weekblad van de jaren
dertig en vijftig een reeks van raadhuizen
voor kleinere gemeenten, het woord stadhuis
vond de redactie blijkbaar niet passend, die
veel overeenkomsten vertonen. Het zou leerzaam
zijn om die eens op een rijtje te zetten.
Monumentaliteit wordt gemeden, de materialen
zijn eenvoudig. Hier en daar in het interieur
geeft wat bijzondere detaillering aan
dat het geen woonhuis is, maar de zetel van
het openbaar bestuur. Een goed voorbeeld is
het vriendelijke raadhuis van Auke Komter
voor Zweelo uit 1940.
Het stadhuis in Hengelo van J.F. Berghoef
(1958-1963) is waarschijnlijk het laatste echte
stadhuis dat in Nederland werd gebouwd. Als
dat klopt kunnen we spreken van een waardig
besluit. Berghoef heeft gekozen voor een
vorm van monumentaliteit die onmiskenbaar
is maar tegelijkertijd niet al te nadrukkelijk.
Iedere associatie met ouderwets gezag ontbreekt,
maar het is nog geen ‘stadskantoor’.
Ook de armoedige detaillering die zo kenmerkend
is voor latere gebouwen zoals het
misbaksel in Amsterdam ontbreekt.
Door de voortgaande plaag van de gemeentelijke
herindeling worden plattelandsgemeenten
nu weer beroofd van hun eigen stadhuisje.
De toekomst van het gebouw is daarna onzeker.
Dit probleem verdient meer aandacht,
het gaat om de geschiedenis van onze democratie.
Vincent van Rossem
(Uit: Binnenstad 290, nov./dec. 2018)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.