Gevelankers 1850-1900

Sprekend ijzer

Dat stenen kunnen spreken wisten de Romeinen al: saxa loquuntur. Dat ook ijzeren muurankers veel te vertellen hebben, is minder spreekwoordelijk. Hun constructieve bestaansgrond, het koppelen van de gevel aan de horizontale balklagen, vereist eigenlijk niet meer dan een eenvoudige staafanker. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werd er weer meer aandacht besteed aan hun vormgeving, zoals dat vooral in de periode 1500-1640 het geval was geweest, toen er sierlijke krullen gesmeed werden aan de ankers om de schilderachtigheid van de rode bakstenen gevels met hun witte speklagen nog wat te verhogen. Decoratieve gevelankers uit de zestiende eeuw vertonen drakenkoppen, distelbloemen (Veere), met pijlen doorboorde harten (Zaltbommel) en toortshouders (Zierikzee). Voor de technisch-constructieve ontwikkeling en de vormgeving verwijs ik naar Binnenstad 210, een aflevering uit de rubriek 'Oog voor detail' van Theo Rouwhorst. Als aanvulling daarop wijs ik op enkele bijzondere gevelankers uit de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de semantiek van gevelankers opnieuw een grote hoogte bereikte.
Lijnbaansgracht 290 (1890), eerste en tweede verdieping

Dat stenen kunnen spreken wisten de Romeinen al: saxa loquuntur. Dat ook ijzeren muurankers veel te vertellen hebben, is minder spreekwoordelijk. Hun constructieve bestaansgrond, het koppelen van de gevel aan de horizontale balklagen, vereist eigenlijk niet meer dan een eenvoudige staafanker. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werd er weer meer aandacht besteed aan hun vormgeving, zoals dat vooral in de periode 1500-1640 het geval was geweest, toen er sierlijke krullen gesmeed werden aan de ankers om de schilderachtigheid van de rode bakstenen gevels met hun witte speklagen nog wat te verhogen. Decoratieve gevelankers uit de zestiende eeuw vertonen drakenkoppen, distelbloemen (Veere), met pijlen doorboorde harten (Zaltbommel) en toortshouders (Zierikzee). Voor de technisch-constructieve ontwikkeling en de vormgeving verwijs ik naar Binnenstad nr. 210, een aevering uit de rubriek 'Oog voor detail' van Theo Rouwhorst. Als aanvulling daarop wijs ik op enkele bijzondere gevelankers uit de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de semantiek van gevelankers opnieuw een grote hoogte bereikte.

Nieuwe Herengracht 101 (1858)

Zoals de meeste bouwmaterialen na 1850 geheel of gedeeltelijk industrieel vervaardigd werden, gold dat aanvankelijk ook, of misschien zelfs bij uitstek voor gevelankers. IJzergieterijen namen in hun catalogi modellen van gevelankers op in de vorm van een rozet, een ronde schotel, een lelie, een asymmetrische rococokrul of een Maltezer kruis. Anders dan veel curieuze ornamenten uit de catalogi vinden we dergelijke ankers in grote aantallen aan gebouwen uit die tijd terug. Ze vormden de functionele en decoratieve verankering van een moerbout. Sommige slimme ontwerpers maakten ze, net als bijvoorbeeld ronde gietijzeren ventilatieroosters met schuiven, tot deel van de gevelcompositie door ze op te nemen in een patera, een oculus, een lijst of een ander decoratief schema. Schotelankers bijvoorbeeld, vaak gebruikt aan fabrieksgebouwen, werden op ingenieuze wijze verwerkt in een cordonband of fries.

Eigen ontwerp

Maar er waren ook al vroeg ontwerpers – architecten meestal – die überhaupt niet tevreden waren met dergelijke massafabricage. Ze vonden het smakeloos en de ornamenten waren vaak onzuiver gegoten. Ze ontwierpen zelf een gevelanker die meer aansloot bij de gevelornamentiek of bij het overige ijzerwerk van stoep, ventilatieroosters, luifel of deurgeheng. Jan Leliman ontwierp bij het huis Nieuwe Herengracht 101 (1858, een van de belangrijkste nog bestaande vroeg-eclectische woonhuisjes in Amsterdam) een ijzeren 'lambrequin' onder een pilastertje om daarmee een moerbout te verankeren. Alsof hij zeggen wil: niks fabrieksrozetten. Die passen niet in mijn ontwerp. Gevelankers mogen van gietijzer zijn, maar dan wel onder de regie van de architect, niet van de fabrikant.

Lijnbaansgracht 290 (1890) Lijnbaansgracht 290 (1890), slotbeslag Nieuwezijds Voorburgwal 178-180, Die Port van Cleve (1885-1888)

Kunstsmeedwerk

Ondertussen had Pierre Cuypers bij een aantal neoromaanse woonhuizen in Roermond al eens gesmede ankers met sierlijke zijwaartse en naar voren buigende krullen toegepast. De eerste die dat in Amsterdam deed, maar dan in de trant van de Hollandse renaissance, was waarschijnlijk Isaac Gosschalk, bij het niet meer bestaande kantoor Spuistraat 137 (1866). Cuypers en Gosschalk wilden het kunstsmeedwerk in ere herstellen, de eerste als middeleeuws ambacht onder leiding van een 'meester van de loods' (hijzelf), de tweede meer in de vorm van een zelfstandig, modern ondernemerschap. De directeurswoning van het Rijksmuseum heeft fraaie gesmede ankers, al vallen die een beetje in het niet bij het overige kunstsmeedwerk aan het museum, zoals de deurgehengen en de fraaie luifels. Ook Gosschalks café-bodega Die Port van Cleve is een leerschool van de kunstambachten, met het grote tegelfries van De Porceleyne Fles en gesneden eiken panelen met Bruegheliaanse koppen elders in het gebouw, en beeldhouwwerk aan de gevel. De gebogen gevelankers in de zwikken boven de boogramen zijn een bijzonder staaltje van ambachtelijk smeedwerk, waar het vloeibare ijzer zich in gestolde vorm laat zien. Niet voor niets, juist vanwege die combinatie van verfijnde architectuur en kunstnijverheid, was 'De Poort' het eerste negentiende-eeuwse gebouw waarvoor – in 1918 in het Maandblad Amstelodamum – een pleidooi tot behoud werd gehouden, toen het dreigde te verdwijnen door de geplande uitbreiding van het naastgelegen Hoofdpostkantoor. Wat conventioneler, maar groter van afmetingen zijn de sierlijke ankers in de boogzwikken van het winkelpand Nieuwezijds Voorburgwal 361-365 (A.C. Bleys), waarin ruim een eeuw lang – tot 2011 – de handel in religieuze artikelen van de Gebroeders van Paridon was gevestigd. De beide hoekankers hebben een karakteristieke asymmetrische vorm. Ruim drie meter lange smeedijzeren ankers – die ook in de zestiende en zeventiende eeuw al voorkwamen – sieren de steunberen van het retortenhuis (stokerij) van de Oostergasfabriek aan de Linnaeusstraat; ze zijn van een paar eenvoudige krullen voorzien.

Visitekaartje

Smeden werken doorgaans in vrij onopvallende werkplaatsen, maar een enkele keer gebruiken zij de gevel van hun pand als visitekaartje van hun nering en van hun technisch-artistieke kunnen. Het bijzondere pandje Lijnbaansgracht 290 werd in 1890 gebouwd door architect Christiaan Wilhelm Nijhoff (1861-1916) in opdracht van een persoonlijke vriend, meestersmid S.H. Stakebrand, die ook eigenaar en bewoner van het pand was. Nijhoff zou later directeur van de Kunstnijverheidsschool Quellinus worden. Zeven sierankers steken af tegen de oranje verblendsteen en maken samen met de fraai bewerkte hijsbalk, de trekbel, het slotbeslag en de rijke deur- en raamgrilles aan de klant of passant duidelijk tot welke staaltjes van hoogartistiek smeedwerk Stakebrands werkplaats in staat was. De smederijen moesten zich ook wel proleren, want de concurrentie vanuit de industrie bleef onverminderd groot. Fabrikanten pasten zich aan de nieuwe Oudhollandse mode aan en leverden nu, in plaats van de oude rozetankers uit het derde kwart van de negentiende eeuw, relatief goedkope 'hartkroonankers'. Die gekroonde hartjes lijken op gesmede muurankers, maar zijn in de fabriek gegoten.

Bestemming van het gebouw

Leidsekade 51, erker vm. Turngebouw (1887) De Ruijterkade 125 (1892)

Het pand van Stakebrand behoort tot de categorie panden die een uitstalkast of 'productcatalogus' van de bouwnijverheid vormen, een categorie waartoe bijvoorbeeld ook Korte Marnixkade 4, het pand van de bouwmaterialenhandelaar J.W. van Tubbergen, en Reguliersgracht 57-59 en 63 van de timmermanmakelaar- aannemer Zeeger Deenik behoren. Een andere categorie gevelankers, ermee verwant, legt een verband met de bestemming of de plaats van het gebouw. Het door A.L. van Gendt in 1892 gebouwde rederijkantoor van de Koninklijke West-Indische Maildienst, De Ruijterkade 125, gebruikt inventief scheepssturen als muurankers. Het pakhuis Rapenburg 6 van het ijzermagazijn C.A. Höweler (1877) heeft muurankers in de vorm van scheepsankers, waarschijnlijk als verwijzing naar het maritieme verleden van de buurt rond het Rapenburg. Herstel van de trapgevels aan voor- en achterzijde (aan de Rapenburgwal) is bij dit pand dringend gewenst, dan komen de details ook weer meer tot leven. Aan het nabijgelegen tweelingpand Rapenburgerplein 3-4 zijn tussen de twee erkers eveneens scheepsankers te bewonderen, maar die zijn recentelijk aangebracht; mogelijk zijn ze afkomstig van een slooppand. Narratief zijn ook een viertal ankers aan het Turngebouw uit 1887 – nu jeugdtheater De Krakeling in de Nieuwe Passeerdersstraat – van de architecten Jonas Ingenohl en Karel Muller. Dit gebouw heeft twee woonhuiserkers aan de zijgevels in de Marnixstraat en aan de Leidsekade, waarvan de consoles geheel gemetseld zijn, in de stijl van de Noordduitse baksteengotiek en -renaissance waarin het pand ontworpen is en die verwijst naar Duitsland, het land van de 'Körperkultur' en de turn- en gymnastieksport. Tegen de zijwangen bevinden zich kronkelende slangen: die zijn niet alleen decoratief, maar ook toepasselijk wat betreft de lenigheid die met de turnsport geassocieerd wordt. De ankers zijn geen balkankers, maar maken deel uit van de erkerverankering. Functioneel zijn ze dus ook. Eind negentiende eeuw gingen architecten er steeds meer toe over om voor de extra stabiliteit een trekstang aan te brengen tussen de twee gemaskeerde stalen balken onder de erker. Voor de architect en de kunstsmid waren dat dankbare objecten van versiering. Opvallend is overigens dat rond 1900 vooral van de zwakke broeders van het architectengilde door het bouwtoezicht vaak een aparte tekening of rendu (1:20) geëist werd met een weergave van de erkerconstructie.

Art Nouveau

Koningsplein 2-4 hoek Singel (1898-1899)

Op de winkelpui van Haarlemmerdijk 39 is een kronkelende paling als balkanker te zien, die sterk lijkt op de slang van het Turngebouw. Alweer toepasselijk, want het gaat hier om de voormalige vis- en fruithandel N. Roeraarde uit 1896, van architect F.M.J. Caron. We zijn dan inmiddels bij de Amsterdamse Art Nouveau aangeland. De overgang tussen de historische stijlen en de Art Nouveau is meestal niet abrupt, maar vloeiend. Toch verslikken zelfs monumentenbeschrijvers zich daar wel eens in. Men noemt dan bijvoorbeeld een pand in zuivere Hollandse neorenaissance 'Art Nouveau', hoewel in feite alleen de gevelankers of een ander ijzeren siermotief enige kenmerken van de Brusselse en Parijse Art Nouveau vertonen. Kennelijk is die ijzerornamentiek toch een gezichtsbepalend element aan de gevel. Ook het herenmodemagazijn Nieuw Engeland op de hoek van het Singel en het Koningsplein (1899, A. Jacot & W. Oldewelt) is grotendeels een eclectisch klassiek gebouw met een koepelrotonde op de hoek, maar met heel veel details en belijningen die aan de Art Nouveau ontleend zijn, zoals de roeden van de grote etalageruiten en de uitvalhekjes. De witte sierankers boven de eerste en tweede verdieping hebben een Horta-achtige vormgeving, maar passen zich aan de heersende symmetrie aan. Een al te frivool asymmetrisch ornament zou ook niet passend zijn voor een modehuis met degelijke Engelse kleding. De muurankers in het plaatwerk 'Modern kunstsmeedwerk' van de Art Nouveau-architect Joseph Herman uit 1904 zijn verwant aan die van Nieuw Engeland. Spoedig daarna echter verdwijnen de kunstig gesmede ankers weer uit de architectuur. In de moderne spouwmuren, die overigens al geruime tijd bestaan, worden spouwankers van verzinkt staal toegepast.

Wilfred van Leeuwen
Foto's: Wim Ruigrok

(Uit: Binnenstad 289, sep./okt. 2018)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.