Woonvertrek van Hortence (foto: Wim Ruigrok (c) Rijksvastgoeddienst) |
Het begon al meteen aan het begin van de eeuw. Hortense de Beauharnais, de artistiek niet onbegaafde echtgenote van Lodewijk Napoleon, die het voormalige stadhuis in 1810 korte tijd bewoonde, noemde Van Campens schepping een ‘paleis van de Inquisitie’, mede waarschijnlijk omdat de hofkapel was ingericht in de voormalige vierschaar, met zijn naargeestige associaties. Door haar desastreuze huwelijk met Lodewijk Napoleon schijnt zij zich nogal geïdentificeerd te hebben met de tragische heldinnen uit de populaire ‘gothic novels’ of griezelromans van de Engelse schrijfster Ann Radcliffe, die evenals zij zaten opgesloten in griezelkastelen in verre, vreemde oorden. In Frankrijk is La Reine Hortense vooral bekend als componist van het hoofse, halfromantische kruisvaarderslied Partant pour la Syrie, dat veel later, onder haar zoon Napoléon III, het Franse volkslied van het Tweede Keizerrijk zou worden. De Middeleeuwen boeiden haar duidelijk meer dan onze Gouden Eeuw. Vanuit haar vertrekken in de noordwesthoek van het Paleis tekende ze de spitsbogen van de Nieuwe Kerk. (*)
In het paleis hing een penetrante putlucht, die voornamelijk werd bestreden met parfumbranders. Hortenses hang naar comfort, gezelligheid en elegantie – eigenschappen die we nu juist níet met het Paleis associëren – zette de toon voor de negentiende eeuw: het Paleis als een kil en ongenaakbaar, ongezellig gebouw. Met hoeveel tapijten, lopers, spiegels en kroonluchters het ook werd aangekleed, gezellig wilde het maar niet worden. Enkele Hollandse raadgevers, onder wie Johan Valckenaer, hadden Lodewijk Napoleon al gewaarschuwd dat het stadhuis totaal ongeschikt was voor bewoning, maar de Corsicaan, afkomstig uit een voormalige republiek die in 1755 de oudste geschreven constitutie ter wereld had opgesteld, zette door. Hij zag wel wat in dit paleis van een burgerrepubliek.
Medaillon met portret van Jacob van Campen in de gevel van Arti (foto: auteur) |
Hortense de Beauharnais zei de naam Van Campen waarschijnlijk weinig en die van
Vondel al evenmin, laat staan diens lofzang op de architect en het Paleis, geschreven in een
taal die ze niet kon lezen. Maar in het kielzog van Vondel nam de verering voor Van Campen
als architect in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen men ook in Nederland
koortsachtig op zoek ging naar helden en genieën, alleen maar verder toe. Amsterdam
hield nog decennia lang vast aan de retoriek van het ‘achtste wereldwonder’, totdat Busken
Huet in Het Land van Rembrand (1882-1884) aantoonde dat het eigenlijk niet meer dan een stijlfiguur was, een literaire hyperbool uit de classicistische trukendoos. Tien jaar eerder, in
1873, had een comité van prominente schrijvers, kunstenaars en architecten, onder wie
W.J. Hofdijk, J.A. Alberdingk Thijm, J. ter Gouw, A.L. van Gendt en I. Gosschalk, het
stadsbestuur opgeroepen om nu eindelijk eens maatregelen te nemen die de teruggave
van het Paleis door het Oranjehuis aan de stad in gang moesten zetten. Daarbij werden, deels
om politieke redenen, nog eens alle retorische registers over ‘het meesterstuk der oud-vaderlandsche kunst’ en ‘’s Werelds Achtste Wonder, door landgenoot en vreemdeling geprezen’
opengetrokken.
De ondertekenaars wilden vooral een eind maken aan de misstand dat het Paleis, wereldwonder
of niet, 51 weken van het jaar leeg stond. Eigenlijk waren verschillende leden van
het comité helemaal niet zulke grote bewonderaars van het gebouw. De schrijver over esthetica
Alberdingk Thijm bijvoorbeeld meende dat het paleis bestond uit twee op elkaar
gestapelde Griekse tempelgevels die niet tot een geheel samensmolten. In die opvatting
weerspiegelde zich zijn anti-classicistische houding. En ook Hofdijk stond niet bepaald
bekend om zijn liefde voor het Paleis; veel meer om zijn enthousiasme voor de gotiek en
voor onze Middeleeuwse kastelen, dat hij met zijn bulderstem niet alleen als leraar aan het
Stedelijk Gymnasium uitdroeg, maar waarvan hij ook in zijn zesdelige hoofdwerk Ons voorgeslacht
(1857-1864) getuigde. Over het Paleis schreef hij: ‘Dit stoute en kolossale, maar overigens
zeer logge en koude gebouw, dat ondanks zijn flink beeldwerk, over zijn geheel
niet weinig dorheid bezit’. En: ‘Het bedroeft U te zien, hoe de reeds verloren frischheid der
renaissance, door een valsch klassicisme geheel verzwolgen gaat worden’. Deze zienswijze,
nog weinig gehoord tot dan toe, schoot met name de naar erkenning hunkerende architectenwereld,
die juist in deze jaren overwoog om een soort combinatiemonument voor Van
Campen en De Keyser op te richten – naar het voorbeeld van het Rembrandtmonument – ,
in het verkeerde keelgat. Ene ‘Ludovico Bayardo’ riep in het vakblad De Opmerker de zeventiende-
en achttiende-eeuwse historici Dapper en Wagenaar aan alsmede Brockhaus’
Conversations-Lexikon, om maar aan te tonen dat Van Campens schepping zeer hoog moest
worden aangeslagen. Zijn grootste troef was de vermaarde, zij het al ietwat belegen Franse
architectuurtheoreticus Quatremère de Quincy, die nog in 1830 had geschreven dat
het Stadhuis-Paleis niet alleen – ‘sans aucune comparaison’ – het fraaiste gebouw in heel
Nederland was, maar dat het ook alle gebouwen ‘du même genre’ in het buitenland overtrof.
Gravure van het middeleeuwse stadhuis naar een schilderij van Cornelis Springer |
Het kritische standpunt dat de architect Gosschalk in de eerste jaargang van het tijdschrift Eigen Haard (1875) – aangekondigd als een ‘echt nationaal’ tijdschrift – verwoordde, was eigenlijk nog het meest genuanceerd, al sloot hij zich uiteindelijk bij de mening van Hofdijk aan. Hij vergeleek in zijn artikel, geïllustreerd door een gravure van een schilderij van Cornelis Springer, het oude veertiende-eeuwse stadhuis met het stadhuis van Van Campen. Iets van de bewondering van Quatremère klinkt in zijn betoog door. Als architect voegt hij daar echter iets aan toe. Al tekenend en metend kwam hij tot de slotsom dat Van Campen teveel een schilder was om de grote Italiaanse voorbeelden met hun platte daken klakkeloos na te volgen. Van Campens schilderachtige hoge daken, met de puntdaken boven de zijrisalieten, volgde hij zelfs na in het bouwblok Weteringschans 139-151 (1865- 1866). De verhouding tussen de bouwmassa van het stadhuis en de koepeltoren vond hij onovertroffen. En toch koos hij voor het oude stadhuis op Springers prent. Want ‘(…) desalniettemin’, zo schreef hij, ‘het oude stadhuis met zijn vierschaar (want de voorbouw was niets anders), met het curieuze walvischbeen dat aan de gevel hing, met zijn nabuurschap van trapjes en puntgevels, zijn luifels, zijn gewoel, heeft voor mij iets oneindig veel aantrekkelijker’. Het was veel beter in zijn omgeving opgenomen dan Van Campens grootse, maar omgevingsvreemde schepping. Gosschalk koos voor schilderachtigheid en niet voor berekende harmonie. Net als zo’n tien jaar later de Duitse kunsthistoricus Georg Galland, die op het ongekunstelde, boerse karakter van de Hollanders wees, haalde hij het ‘volkskarakter’ erbij. Hij vond dat Hollands glorie veel meer lag in de pittoreske en kleurrijke raadhuizen van Bolsward, Franeker, Naarden, Middelburg en Veere dan in het stadhuis van Amsterdam. Dat was allemaal teveel ‘koude deftigheid, die ons vreemd aanstaart, omdat ze niet inheemsch is, niet met ons volkskarakter strookt’. In zijn eigen praktijk was Gosschalk al sinds 1865 een geestdriftig pionier van het schilderachtige, met de nadruk op de Hollandse renaissance.
Soortgelijke meningen als die van Hofdijk en Gosschalk werden verkondigd door de lange tijd in Amsterdam woonachtige politieke vluchteling Henry Havard in Amsterdam et Venise (1877) en door de architect Félix Narjoux in zijn reisverslag Notes de voyage d’un architecte dans le nord-ouest de l’Europe (1876). De eerste vond de eclectische en bizarre Amsterdamse gevels van rond 1600, die de klassieke vormen zonder enige regeldwang toepasten, veel aardiger, veel oorspronkelijker dan de latere koele monumentaliteit die uit het Paleis en het Trippenhuis sprak. Narjoux, stadsarchitect van Parijs en voormalig medewerker van de restaurateur Viollet-le-Duc, had geen goed woord over voor het Paleis: een kil en monotoon gedrocht, waarvan de 100 meter lange façade volgens hem de geest en de ogen vermoeide. Anders dan Havard en Galland vond hij het Paleis en de saaie Amsterdamse architectuur in het algemeen wel passen bij het flegmatieke karakter van de Hollanders, die – en hierin sloot hij aan bij oudere observaties van reizigers als Voltaire en Heinrich Heine – niet warm liepen voor kunst, letteren of nieuwe ideeën, maar uitsluitend voor het slijk der aarde. Zo was ook het Paleis: nergens vond de blik een sprekend, kunstzinnig detail waar hij zich op kon fixeren, alleen maar lange ononderbroken lijnen.
Veel van deze meningen had C. Busken Huet gelezen toen hij in de laatste hoofdstukken van Het land van Rembrand iets schreef over het Paleis, hoewel hij zich hierover al eerder, in Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche reisaanteekeningen (1877) had uitgesproken. Huet, die als literair criticus een grote reputatie had opgebouwd – ‘de beul van Haarlem’ – , was de eerste die de Nederlanders – nu vanuit Parijs – enig cultuurhistorisch realiteitsbesef bijbracht. Dat was al sinds de late achttiende eeuw en vooral sinds Helmers’ verzetsepos De Hollandsche Natie (1812) ver te zoeken. Wat niet wegneemt dat hij met zijn mening over het Paleis deels op de schouders van anderen stond, van Alberdingk Thijm en Galland met name. Aan de laatste ontleende hij zijn oordeel dat er in de Nederlandse architectuurgeschiedenis ‘geen leemte ontstaan zou indien over het Amsterdamsch stadhuis gezwegen werd’. Huet meende dat sinds de opkomst van de romantiek in de eerste eeuwhelft de publieke opinie zich wat betreft de verdiensten van het stadhuis verregaand gewijzigd had. ‘Er worden op dit oogenblik maar weinig personen in Nederland gevonden, die niet aan het stadhuis van Middelburg boven dat van Amsterdam de voorkeur geven. Het is alsof men genoeg is gaan krijgen van dien zwaarmoedigen dobbelsteen met de vele oogen, wiens aanblik noch aan de geschiedenis van Nederland vóór de hervorming doet denken, noch aan zijne geschiedenis daarna, maar alleen aan de teekenportefeuilles van vaderlandsche bouwmeesters die geruimen tijd in Italië hadden vertoefd.’ Dergelijke zinnen, van een zo gezaghebbend cultuurpaus, kwamen in het vaderland hard aan. Truitje Bosboom-Toussaint, de schrijfster van historische romans, schreef aan haar vriend Huet: ‘Gij houdt niet van uw land, zooals ik, Gij houdt niet van onze groote mannen’. Het bezorgde haar slapeloze nachten.
Zicht op de noordgevel van het Paleis vanaf het dak van de Nieuwe Kerk (foto: Wim Ruigrok) |
Genoemde schrijvers waren vogels van heel diverse pluimage, waarin bijna de hele negentiende eeuw vertegenwoordigd was. Gosschalk was een progressieve liberaal, Busken Huet
een conservatieve anti-democraat, Alberdingk Thijm een strijdbare katholiek, Havard een
voormalige Communard en radicale democraat. Wat hen verbond – Narjoux was zoals
gezegd een uitzondering – was de opvatting dat de ‘schilderachtige’ bouwstijl van ‘rond
1600’ – Hendrick de Keyser, Lieven de Key, Florisstijl – veel beter het Hollandse, ongekunstelde
en ondernemende ‘volkskarakter’ weerspiegelde dan het aan Vitruvius, Palladio
en Scamozzi refererende classicisme van het stadhuis. Na 1900 won echter de gedachte
terrein dat de ‘stijl rond 1600’ in wezen toch te speels, te Vlaams en te luchtig was en dat de
Hollandse degelijkheid en burgerlijkheid veel beter uitgedrukt kon worden door de strakke
laat-zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse vormen van Vingboons, Dortsman en Van
Campen. Hier speelde onder meer de reformstijl van J.W. Hanrath en de Van Nieukerkens
op in. Het leidde uiteindelijk ook tot de herwaardering van het stadhuis van Van Campen.
In de loop van de twintigste eeuw werd het gehavende blazoen van het Paleis weer flink
opgepoetst door kunsthistorici als Frans Vermeulen en Katherine Fremantle.
Tegenwoordig wordt de term ‘wereldwonder’ echter alleen nog ironisch gebruikt. Dat voortschrijdend inzicht is een verworvenheid van de negentiende eeuw. Met name in de eclectische tweede helft van die eeuw – met Hortense de Beauharnais als een verre voorloper, die goed aanvoelde waar het in de nog jonge eeuw heen zou gaan – zorgde historisch-kritische
studie ervoor dat het classicisme van Van Campen niet langer centraal stond in de Nederlandse
architectuurgeschiedenis en niet meer normatief was in de klassieke schoonheidsleer,
zoals dat nog bij Quatremère de Quincy en ook bij D.D. Büchler, de eerste
voorzitter van de in 1842 opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst het
geval was. Het kreeg zijn historische plaats toegewezen, als academische reactie op de
pittige bouwstijl van Hendrick de Keyser en zijn tijdgenoten. Het was definitief geschiedenis
geworden, niet meer de schoonheidsnorm.
Paleis op de Dam |
In de monografie over Jacob van Campen uit 1995 wordt door Koen Ottenheym en Quentin
Buvelot een handzaam en gedegen overzicht geboden van de receptie van het Paleis-
Stadhuis in de afgelopen 350 jaar. Over de negentiende eeuw wordt onder meer opgemerkt
dat ‘de mythe van het miskende genie’ in die tijd opgang maakte. Hier lijkt mij eerder
sprake van mythevorming over de negentiende eeuw. Mythevorming over kunstenaars is
van alle tijden; zelf denk ik bij de negentiende eeuw meer aan de opkomst van het historischkritische onderzoek. De verguizing van Van Campens hoofdwerk door een enkele auteur
(Huet) wordt door deze auteurs wel genoemd, maar krijgt wat weinig reliëf. Meer aandacht is
er bijvoorbeeld voor de bewondering van Van Campen en het Paleis door Cuypers, die daarvoor
onder meer een plaats op een van de tegeltableaus van het Rijksmuseum reserveerde.
Cuypers is echter veel minder representatief voor de late negentiende eeuw dan het pittoreske
eclecticisme van Gosschalk en E. Gugel. En bovendien, mede dankzij de ontdekking
dat Van Campen in 1653, het jaar van zijn vertrek als architect van het Paleis, tot het katholieke geloof was overgegaan, kon hij bij Cuypers
niet meer stuk. Al met al ontstaat dan een iets te stereotiep beeld van de tweede helft van
de negentiende eeuw, die toch de scharnier naar de moderne tijd was. Ter illustratie nog
maar eens de mening van een buitenlander. In de Encyclopaedia Britannica van 1911,
waarvan de lemma’s over bouwkunst geschreven zijn door de architect Richard Phené
Spiers, staat een schijnbaar beleefd-neutrale opmerking over het Paleis, die – typisch Engels
– in feite dodelijker is dan alles wat Narjoux, Galland, Busken Huet en Hofdijk geschreven
hadden. In latere edities uit de jaren twintig werd die nog gewoon overgenomen.
Spiers (1838-1916), een generatiegenoot van Gosschalk (1838-1907), – beide heren kenden
elkaar, allebei joods, allebei gezaghebbend in eigen land – schreef in het lemma over Nederlandse bouwkunst: ‘With the exception of the palace of Amsterdam (1648-1655), an immense structure in stone with no architectural pretensions, there are no buildings in Holland
in which the influence of the purer style of the Italian revival can be traced’. Zoals bij veel auteurs sprong alleen de Burgerzaal, in de negentiende eeuw bekend als Balzaal, er bij hem
in positieve zin uit. Veel beter dan het Paleis beviel hem het stadhuis van Den Haag (1565):
‘an extremely picturesque building, in fact one of the few in which the architect has
known how to group the principle features of the design’. Daarmee plantte hij het mes in
het hart van de Nederlandse architectuurgeschiedenis. Het Amsterdamse stadhuis was
geen achtste wereldwonder meer, zelfs geen architectonisch kunstwerk zoals het Haagse
stadhuis, maar een steenklomp ‘with no architectural pretensions’.
Wilfred van Leeuwen
(*) Ik ontleen deze gegevens deels aan de niet onomstreden biografie van Thera Coppens, die weliswaar geregeld afzakt naar een bedenkelijk niveau van kasteelbelletrie, maar die zich wel baseert op de omvangrijke memoires en brieven van Hortense.
Literatuur:
– Thera Coppens, Hortense, de vergeten koningin van Holland, Amsterdam 2006;
– W.J. Hofdijk, Ons Voorgeslacht, 1857-1864,
deel VI, p. 113;
– Ludovico Bayardo, ‘Jacob van Campen en W.J. Hofdijk’, De Opmerker, 5 sept. 1866;
– F. Narjoux, Notes de voyage d’un architecte dans le nord-ouest de l’Europe, Paris 1876, p. 92;
– C. Busken Huet, Het land van Rembrand, Haarlem 1882-1884, p. 471-481;
– Id., Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche reisaanteekeningen, Haarlem 1877, p. 122;
– O. Praamstra, Busken Huet. Een biografie, Amsterdam 2007, p. 747-783;
– H.Havard, Amsterdam et Venise, Paris 1877;
– I. Gosschalk, ‘Het oude stadhuis te Amsterdam, Eigen Haard (1875), p. 364-366;
– R. Phené Spiers, Encyclopaedia Britannica (1911), vol. III, p. 422;
– J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg, ’s-Gravenhage 1975, p. 46-
47;
– J. Huisken, K. Ottenheym, G. Schwartz,
Jacob van Campen, Het klassieke ideaal in de Gouden Eeuw, Amsterdam 1995, p. 15-19;
– P. Vlaardingerbroek, Het Paleis van de Republiek. Geschiedenis van het Stadhuis van
Amsterdam, Zwolle 2011
(Uit: Binnenstad 275, mrt./apr. 2016)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.