Het orgel van de Oosterkerk

Tot de meest bijzondere monumenten van Amsterdam horen de vier monumentale zeventiende-eeuwse kerken die naar de windrichtingen zijn genoemd. In volgorde van ontstaan zijn dat de Zuiderkerk (1614), Noorderkerk (1623), Westerkerk (1631) en Oosterkerk (1671), alle vier gebouwd als protestantse kerk, aanvankelijk zonder orgel. Voor ons is een kerk zonder orgel nauwelijks denkbaar, maar in de vroege reformatie gold muziek als ongewenste afleiding en werd het orgel beschouwd als een werelds instrument. Er werd wel gezongen, maar zonder begeleiding. Dat de reeds bestaande orgels in de Oude Kerk, de Nieuwe Kerk en de Nieuwezijds Kapel na de reformatie niet zijn verwijderd, was te danken aan het stadsbestuur, dat de kostbare instrumenten veilig stelde door stadsorganisten aan te stellen, die buiten de eredienst concerten gaven. Zo ontstond in de Republiek binnen de kerkgebouwen maar buiten de kerkdiensten een orgelcultuur die zijn weerga in Europa niet kende.
Het orgel van de Oosterkerk (foto Wim Ruigrok)

Terwijl in de noordelijke provincies al sinds het begin van de zeventiende eeuw orgels werden ingezet om de gemeentezang in goede banen te leiden, voerde Amsterdam pas in 1680 – als een van de laatste steden in de Republiek – de gemeentezangbegeleiding in. Opvallend is dat de orgels van de Oude en de Nieuwe Kerk enkele jaren daarvoor zijn uitgebreid. Was men al een tijdje aan het experimenteren? Een jaar later, in 1681, gaf de stad opdracht voor de bouw van een nieuw orgel in de Westerkerk. De Zuider-, Noorder- en Oosterkerk zouden echter pas in de negentiende eeuw een orgel krijgen.

Het eerste orgel in de Oosterkerk is een instrument van de Amsterdamse orgelbouwer Hermanus Knipscheer (1772-1832) geweest. Het werd in 1817 gebouwd en heeft gefunctioneerd tot de komst van het huidige orgel in 1899. De fraaie kas heeft nog een aantal jaren dienst gedaan in de Overtoomkerk tot de sloop van dat gebouw in 1954. Delen ervan doken onlangs op bij de ontruiming van de voormalige werkplaats van orgelbouwer Vermeulen in Woerden. Helaas bleek het onmogelijk de stukken te verwerven.

Herkomst en dispositie van het orgel

Het huidige orgel is afkomstig uit de Nieuwezijds Kapel aan het Rokin, die in 1898 gesloten en aan de eredienst onttrokken was. Dit orgel is gebouwd in 1871, als opvolger van een in aanleg zestiende-eeuws instrument, waarvan de spectaculaire gotische kas bewaard bleef in de kerk van Jutphaas. De opdracht voor de bouw ging naar orgelmaker Petrus van Oeckelen (1792-1878, Harendermolen, Groningen). Van Oeckelen bouwde een tamelijk groot orgel, met de volgende dispositie:

Hoofdwerk, C-f’’’Bovenwerk, C-f’’’Pedaal, C-d’
Prestant 16'Prestant 8'Subbas 16'
Bourdon 16'Baardpijp 8'Holfluit 8'
Prestant 8'Viola di Gamba 8'
Roerfluit 8'Quintadeen 8'
Octaaf 4'Octaaf 4'
Roerfluit 4'Openfluit 4'
Quint 3'Nasart 3'
Octaaf 2'Gemshoorn 2'
Terts 1 3/5'Klarinet 8'
Cornet V disc.
Mixtuur VItremulant
Trompet 16' b/dkoppels I-II, Ped-I, Ped-II
Trompet 8' b/dtrede ‘sterke stemmen Hoofdwerk af’

Ten opzichte van de vroege reformatie had het orgel in de eredienst inmiddels een heel andere plaats ingenomen. Al aan het eind van de achttiende eeuw werd het orgel als onmisbaar beschouwd voor de begeleiding van de gemeentezang en 100 jaar later hadden ook de kleinste dorpskerkjes een orgel. Al die instrumenten werden gebouwd en onderhouden door enkele tientallen grotere en kleinere orgelmakerijen. Het bedrijf van Petrus van Oeckelen was een van de meest succesvolle. Hij bouwde vooral in de provincie Groningen, waar hij gevestigd was.

Aan de ‘dispositie’ van het orgel in de Oosterkerk valt af te lezen dat het orgel is gemaakt voor de begeleiding van de gemeentezang. De sterkste registers, bedoeld voor het begeleiden, staan op het Hoofdwerk. Het Bovenwerk heeft een flink aantal zachtere registers, bedoeld voor voor- en tussenspelen. Het Pedaal is klein, en is niet geschikt voor pedaalsoli. Typerend is ook de trede ‘sterke stemmen Hoofdwerk af’. Met die trede kan de organist in één beweging de sterkste registers van het Hoofdwerk uitschakelen, zodat hij wat meer kan variëren in de voor- en tussenspelen. Heel slim is de ‘deling’ van de twee Trompetten. Van die registers zijn het gedeelte voor de linkerhand en dat voor de rechterhand apart in en uit te schakelen. Dat geeft de organist extra mogelijkheden om de bas, of juist de bovenstem van de begeleiding te versterken.

Het orgel van de Oosterkerk heeft een aantal bijzondere klanken, die we bij de orgels van Van Oeckelen normaal gesproken niet vinden, zoals de Baardpijp 8', de Openfluit 4' en de Terts 1 3/5'. Dergelijke registers waren wel gebruikelijk in de zeventiende eeuw, maar het is opvallend dat we ze hier, net als bij andere Amsterdamse orgels uit die tijd, tegenkomen. Zonder twijfel is dit te danken aan Jan Daniël Brachthuyzer (1803-1883), die in die jaren ‘Opzichter der orgels’ was van de protestantse kerken in Amsterdam. (1) Brachthuyzer had een grote bewondering voor oude orgels, en schreef zulke ‘ouderwetse’ registers voor wanneer een orgel moest worden vervangen.

Vormgeving orgelkas

Het orgel van St-Brieuc, grafure uit: A.G. Hill, The Organ Cases and Organs of the Middle Ages and Renaissance, Londen, 1883

Ook de kas van het orgel in de Oosterkerk verdient aandacht. Het meubel is niet door Van Oeckelen gemaakt, maar door een Amsterdamse timmerman naar een ontwerp van P.J. Hamer (1812-1887), architect der Nederlands Hervormde Gemeente (1839-1879) (2). Opnieuw zien we verwijzingen naar de geschiedenis, maar opvallend genoeg niet naar de gotiek, wat in de lijn van de verwachting lag, aangezien de Nieuwezijds Kapel was gebouwd in gotische stijl en de kas van het voorgaande orgel hiervan zelfs een beroemd voorbeeld was. Maar Hamer maakte een ontwerp dat verwijst naar de renaissance. Na enig zoeken meen ik het voorbeeld gevonden te hebben dat hij daarbij voor ogen heeft gehad: de kas van het orgel in Saint-Brieuc (Bretagne, F). Het front van dat orgel is een van de weinige waarbij de ‘torens’ zowel zeskantig als rond zijn, zij het dat Hamer in de Nieuwezijds Kapel de torens anders ordende. Ook de ornamentiek is sterk verwant, bijvoorbeeld de ondersteuningen van de torens, de totenlijsten, d.w.z. de rijen ‘boogjes’ onderaan bij de pijpvoeten, het ‘blinderingssnijwerk’ en de ornamenten bovenop de orgelkas.

Het orgel van Saint-Brieuc was gebouwd in de zestiende eeuw, maar in 1848 volledig vernieuwd door de beroemde orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll (1811-1899) (3). Toen deze acht jaar later een artikel over orgels en orgelkassen publiceerde in het Revue d’Architecture, gebruikte hij gravures van de kas als illustratie. Het lijkt erop dat Hamer dit artikel heeft gekend. Dat hij deze gravures bij het ontwerp van de kas in de Oosterkerk als uitgangspunt heeft genomen en niet de kas zelf, is te zien aan het ornament op de zeskantige torens: een inzwenkend puntdakje, met daarop een van hangende boogjes voorziene uitkraging die op haar beurt een afsluitende spits draagt: op de gravure is dit puntdakje – net als in de Oosterkerk – gesloten, maar in werkelijkheid bestaat dit deel van het ornament uit zes ribben, dus zonder ‘dakvlakken’. Hamer zal onder de indruk geweest zijn van het prachtige orgelfront van Saint-Brieuc. Toch blijft de keuze voor de renaissancestijl intrigeren. Zou hebben meegespeeld dat het orgel van Saint-Brieuc volgens de overlevering in 1540 uit Engeland was gekomen en daarmee uit de sfeer van de vroege reformatie, terwijl de Nieuwezijds Kapel van oorsprong een katholieke kerk was? Moeten we deze kas, in een periode van religieuze polarisatie, zien als ‘verbetering’ van de oude orgelkas die niet alleen gotisch – ‘katholiek’ – was, maar die in zijn vorm ook nog eens verwees naar een monstrans? (4)

Orgelbouwer Witte plaatste het orgel in 1899 over naar de Oosterkerk, zonder wezenlijke veranderingen, op een nieuw balkon. Een aardig detail is dat voor dat nieuwe balkon de balusters werden gebruikt van de zeventiende-eeuwse galerij waarop het orgel in de Nieuwezijds Kapel had gestaan. Het orgel werd zeer gewaardeerd en hoewel het minder registers telde dan het Knipscheer-orgel waarvoor het in de plaats kwam, was het geluid voller, iets wat we nog altijd kunnen waarnemen als we de bewaard gebleven orgels van Knipscheer en Van Oeckelen vergelijken.

In de Oosterkerk bleef het orgel ongewijzigd, afgezien van het feit dat orgelbouwer Verwijs in de jaren ’50 nieuwe ‘tongen’ heeft gemaakt voor het register Klarinet 8’, en dat in de jaren ’70 krakers schade toebrachten aan het pijpwerk. Gelukkig bleef die schade beperkt tot een handvol pijpen die voor het grijpen stonden; het overgrote deel van het orgel was onaangetast. Nadat de Oosterkerk in de jaren 1980-1984 was gerestaureerd en herbestemd, is ook het orgel weer speelbaar gemaakt. Op initiatief van de Stichting Oosterkerk, beheerder van het gebouw, volgde in 2000-2002 nog een echte restauratie. Het meeste werk van deze restauratie, die onder mijn advies en in nauwe samenspraak met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is uitgevoerd, betrof het herstel van de balgen en de windladen, waarvan het hout talloze grote scheuren vertoonde. Vóór de restauratie was de klank op geen enkele manier meer te beoordelen, omdat er nauwelijks nog orgelwind in de pijpen kwam. Maar nadat de pijpen weer op de herstelde laden waren gezet, heeft het klankbeeld iedereen verrast: mild, zangerig, poëtisch en betoverend. De Stichting Oosterkerk organiseert dan ook van tijd tot tijd concerten en daarnaast wordt het orgel gebruikt bij openingen en recepties etc.

Sinds enkele jaren is de herbestemde Oosterkerk weer onderwerp van debat. Stadsdeel Centrum heeft de sociale instellingen die sinds 1984 in de kerk waren gehuisvest, elders ondergebracht en zoekt sindsdien naar een nieuwe bestemming. Naast het monumentale karakter van het gebouw, roept het buitengewone orgel op tot uiterste zorgvuldigheid bij het maken van toekomstplannen.

Henk Verhoef

Voetnoten
1. Jan Daniël was een zoon van Daniël Brachthuyzer (1779-1832), die enkele jaren organist was van de Nieuwezijds Kapel en vanaf 1801 van de Nieuwe Kerk. Een jongere broer, Willem Hendrik Brachthuyzer (1806-1833) was organist van de Oude Kerk (1830-1833). Zie o.a. Jaarboek Amstelodamum 64 (1972), p. 68 e.v.
2. T. den Toom (red.), Het Historische Orgel in Nederland 1865-1872 (NIVO 2004)
3. In Amsterdam bouwde Cavaillé-Coll-orgels in het Paleis voor Volksvlijt (1875, nu in de Philharmonie in Haarlem), de Augustinuskerk aan het Rusland (1881, nu in ‘Vredenburg’ aan de Postjesweg) en het Bernardusgesticht (1879, sinds 2010 in de R.K. Begijnhofkapel, H.H. Johannes en Ursula).
4. Hamer was zeker niet onbekend met de (neo)gotiek, zie de Amstelkerk en twee aanbouwen aan de Nieuwe Kerk, het Ministeriegebouw aan de Dam (1859) en Gravenstraat 15-17 (beide gesloopt).

(Uit: Binnenstad 266, september/oktober 2014)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.