XXXVI. Oud metselwerk
Over baksteen en historisch metselwerk is al zeer veel geschreven. Zoals over de oorspronkelijke
handvormstenen, die in veldovens werden gebakken, waarna ze vervolgens werden gesorteerd op kleur en hardheid
om met schelpkalk fraai metselwerk te kunnen maken. De handvormsteen is een Nederlandse bouwsteen met
verschillende kleuren en vormen, die voor onze historische steden karakteristiek is. Het voor ons zo vertrouwde metselwerk laat nog veel zien over hoe het gemaakt werd.
Wat is er in Amsterdam nog te vinden aan oud metselwerk uit de periode tussen circa 1300 tot 1850? En wat valt er aan een oude bakstenen gevel
af te lezen over het materiaal, de techniek en de ouderdom?
Middeleeuwen
|
Foto 1: De gevels van de Waag op de Nieuwmarkt vertonen een lappendeken van verschillende formaten bakstenen en voegwerk.
|
Aanvankelijk werd in Nederland bij de bouw van kerken vooral natuursteen, meestal tufsteen uit de
Eifel, gebruikt. Dit materiaal werd al toegepast door de Romeinen, die voor hun bouwerken ook platte (tegel) bakstenen toepasten. Met het
vertrek van de Romeinen uit ons land verdween ook het gebruik van baksteen en de techniek om deze te maken. Uit de opgraving van
het in 1163 gestichte Cisterciënzer Klooster bij Dokkum is bekend, dat daar voor het eerst in ons land weer baksteen is toegepast.
Omdat baksteen in die tijd samen met tufsteen werd gebruikt zijn de baksteenformaten uit die periode fors, circa 31 x 16 x 7 cm. De kleur
van deze ‘kloostermoppen’ is meestal geel/rood, omdat in (West-)Friesland en (Noord-)Holland langs de kust voor het bakken kalkhoudende
jonge zeeklei werd gebruikt. Door temperatuurverschillen bij het bakken kunnen bovendien kleurnuances ontstaan. In het rivierengebied,
waar de klei meer ijzerhoudend is, is de steen roder.
|
Tekening 1 Vestingmuur Nieuwezijds Kolk
|
Bij de opgraving van de vestingmuur van de Versterking aan de Nieuwezijds
Kolk/Nieuwendijk (circa 1280) zijn de tot nu toe oudst bekende bakstenen van Amsterdam gevonden (tek. 1). Deze kloostermoppen zijn
geel/rood van kleur en hebben eveneens een afmeting van circa 31 x 16 x 7 cm. Bij de bouw van het kasteel Radboud in Medemblik
(circa 1285) zijn vergelijkbare stenen toegepast. In loop van de veertiende eeuw werd het formaat verkleind om ook een vettere
klei te kunnen gebruiken en het droog/bakproces sneller te laten verlopen. De fundering van de noorderzijbeuk van de Oude Kerk
werd al in de tweede helft veertiende eeuw met kleinere bakstenen van 23 x 5,5 cm gemetseld. De oorspronkelijke baksteenformaten
van de Waag (circa 1480) zijn 25 x 5,5 en 22 x 5,5-6 cm. Bij de bouw van het turfpakhuis, thans Bank van Lening, uit 1550 zijn aan
de onderkant van de voorgevel nog verschillende ‘mop’-formaten van 25 x 5,5 cm in de gevel te vinden (foto 2: detail onderzijde
Oudezijds Voorburgwal 300 hoekpand).
Metselspecie en voegen
|
Foto 2 Het metselwerk in de onderzijde Oudezijds
Voorburgwal 300 inclusief de steen met 1550
|
|
Detail van het metselwerk
|
Aanvankelijk werd er met (gebrande)schelpkalk en een toeslag fijn zand gemetseld, soms zelfs met klei of leem,
maar al snel ook met de ingevoerde steenkalk (kluitkalk) uit het stroomgebied van de Maas, in een verhouding van circa 1 kalk : 2-2,5 zand.
Deze kalksoorten verharden zeer langzaam door koolzuur uit de lucht. Bij dikke muren en funderingen onder het grondwaterniveau leverde dat
problemen op. Door gemalen tufsteen (tras) te gebruiken werd de (kalk)specie hydraulisch, dat wil zeggen versteend door koolzuur uit het
water. Afhankelijk van de benodigde waterdichtheid werd een hoeveel tras aan de specie toegevoegd, bijvoorbeeld 1 kalk : 1,25 tras : 1,5 zand.
De kalkbereiding verbeterde in de loop van de eeuwen en de specie werd gelijkmatiger en witter. Historisch metselwerk werd tot in de
zeventiende eeuw niet gevoegd, maar direct na het metselen vlak ‘platvol’of met een dagstreep afgestreken (tek. 2). ‘Dagge’ is Middelnederlands
voor dolk, later werd hier een speciaal ‘dagijzer’ voor gebruikt. Een apart gesneden voeg komt bij oud metselwerk pas voor vanaf de tweede
helft zeventiende eeuw (tek. 3). Bij de Waag kunnen we dit oude metselwerk nog terugvinden (foto 1). Hierbij valt goed te zien hoe er in de
loop der eeuwen is geknoeid door verkeerde harde stenen zelfs met andere formaten te gebruiken. Na 1850 zijn hier zelfs cementvoegen
toegepast, waardoor de oude zachte baksteen onnodig sterk is verweerd.
Metselverbanden
|
Tekening 2 Doorgestreken voeg met dagstreep
|
|
Tekening 3 Apart gesneden voeg
|
Een hele, halve en een kwartbaksteen in ‘steenverband’ worden respectievelijk ‘strek’, ‘kop’ en ‘klezoor’ genoemd. Het oorspronkelijke
metselwerk van het Waaggebouw is in ‘staand verband’ gemetseld, hierbij wordt de strekkenlaag afgewisseld met een koppenlaag (tek. 4).
Noors verband, waarbij na elke twee strekken een kop wordt gebruikt (tek. 5), en het in die tijd gangbare Vlaams verband, waarbij na elke kop een
strek komt (tek. 6), wordt in Amsterdamse gevels nog zelden teruggevonden. Vlaams verband is bij uitzondering toegepast bij het optrekken van
trapgevels (foto 3: detail metselwerk boven puilijst Geldersekade 97). Amsterdamse gevels zijn vanaf 1550 gewoonlijk opgemetseld in kruisverband.
Om een kruisverband te metselen moet de lengte van de baksteen gelijk zijn aan twee koppen plus een voeg en moet de steen dunner te zijn dan de
helft van de kop. In de zeventiende eeuw begon het kruisverband op de hoek met een kop en een klezoor (tek. 7). Het kruisverband uit de achttiende
eeuw is te herkennen aan een drieklezoor op de hoek (tek. 8).
Naast deze metselverbanden voor steens dikke muren werd voor dunne muren van oudsher ook het halfsteens verband toegepast (tek. 9).
|
Tekening 4 Staand verband
|
|
Tekening 5 Noors verband
|
|
Tekening 6 Vlaams verband
|
|
Tekening 7 17de-eeuws kruisverband met klezoor
|
|
Tekening 8 18de eeuws kruisverband
|
|
Tekening 9 Halfsteensverband
|
Om een zo dun mogelijke voeg te leggen werden de bakstenen in de zeventiende eeuw vaak geslepen. De gemetselde
strek of hanenkam boven de vensters kregen hun kenmerkende vorm door dit slijpen. Om als ‘Meestermetselaar’
door de gilden te worden toegelaten moesten metselaars een meesterproef laten zien. Deze proefstukken
zijn in de traptoren van de Waag thans nog te vinden (foto 4).
|
Foto 3: Metselwerk boven de puilijst Geldersekade 97
|
|
Detail van het metselwerk
|
|
Foto 4 Meesterproef in de Waag: een oeuil-de-boeuf
|
|
Foto 5: Detail van het metselwerk aan de Prinsenhofsteeg. De onderste drie lagen zijn later opnieuw (dikker) gevoegd.
|
Architecten en bouwmeesters
|
Tekening 10 Geslepen strek
|
|
Tekening 11 Geslepen strek van 6 lagen hoog
|
Bouwmeesters Hendrick de Keyser en Jacob van Campen werkten in het begin van de zeventiende eeuw vooral met oranjerode of hoogrode Leidse steen in kruisverband, met een lagenmaat van circa 22 lagen in een meter hoogte. Dit metselwerk kunnen we zien in de gevels van de binnenplaats van het voormalige Burgerweeshuis, thans Amsterdam Museum. Om dit resultaat te bereiken werden de stenen ook geslepen. Architect Philips Vingboons werkte vaak in paarsgrauwe ‘drieling Vechtsteen’ van 18 x 9 x 4 cm, in een lagenmaat van 22 lagen per meter hoogte (zie Oudezijds Voorburgwal 316). Het stadsbestuur liet de bakstenen die de stad binnenkwamen op hardheid en formaat keuren. In 1662 werd hiervoor de stadsmetselaar Jan Willemsen Brederode aangesteld. In 1681 werd het grote bakstenen gebouw de Amstelhof, thans Hermitage, gerealiseerd met een lagenmaat van 20 lagen per meter hoogte en met geslepen strekken boven de vensters (tek. 10). Een fraai voorbeeld van metselwerk uit de achttiende eeuw is Nieuwe Keizersgracht 28-44 uit 1732, gebouwd door architect Daniël Marot. Hij paste hiervoor een baksteenformaat toe van 20 x 10 x 4 cm en een lagenmaat van 22 lagen per meter hoogte (22 L m’). De lagenmaat is natuurlijk ook afhankelijk van de toegepaste steenformaten. Een beperkt overzicht laat zien welke variaties men kan tegen komen (zie tabel). De benaming van een steen kan verwarrend zijn omdat alle productiegebieden hun eigen formaten gebruikten. Het dunne Vechtformaat van 23 x 11 x 4 cm en drielingen van 18,5 x 9 x 4 cm zijn veel voorkomende baksteenformaten in Amsterdam. Bij sommige gevels uit de achttiende eeuw zijn de voegen uiterst dun en de stootvoegen zelfs nog dunner (foto 5: detail metselwerk zijgevel Prinsenhofsteeg). Snijvoegen zijn dan nauwelijks aanwezig. Het metselwerk van architect Abraham van der Hart en tijdgenoten aan het einde van de achttiende eeuw kent weer een grotere lagenmaat en grotere steenformaten. Voor het R.C. Maagdenhuis uit 1784 werden bijvoorbeeld ‘Grauwe Vechtse mopstenen’ van 22 x 10,5 x 4 cm (22 L m’) toegepast, waarvan de beste aan de voorgevel moesten worden verwerkt (tek. 11: strek van 6 L hoog). Tot ongeveer het midden van de negentiende eeuw werd er nog metselwerk vervaardigd met handvormstenen, maar vanaf 1850 worden de meeste bakstenen machinaal gevormd en gebakken. De traditie van het maken van fraai metselwerk werd vanaf die tijd op een andere wijze tot aan vandaag voortgezet. Een typisch Nederlandse traditie.
|
|
Theo Rouwhorst
Tekeningen: Theo Rouwhorst
Foto’s: Wim Ruigrok
Literatuur:
E. van Houten, Amsterdamsche merkwaardigheden, Amsterdam 1946.
J.J. Voskuil, Van vlechtwerk tot baksteen, Arnhem 1979.
C.F. Janssen, Behoud en herstel, Bussum 1980.
R. Meischke, Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht, ’s-Gravenhage 1980.
J.P. Staal, Metselwerk en daarop aangebrachte afwerklagen, Zeist (RDMZ) 1983.
J.M. Baart e.a., Het Kasteel van Amstel, Amsterdam 1995.
J. Gawronski en J. Veerkamp, ‘Bouwstenen van Amsterdam’ in: Jaarboek 3, Amsterdam (BMA) 2004.
T.A.J. Rouwhorst, ‘Geveldetaillering’ in: C. Berkelbach, Restauratietechniek, Amsterdam (BMA) 2011.
R. v. Hemert, Restauratie Metselwerk I (cursus van het Nationaal Restauratie Centrum), Amsterdam 2011.
Vorige aflevering: XXXV. Historische dakschoorstenen (Binnenstad 253)
Volgende aflevering: XXXVII. Houten frontons (1) (Binnenstad 257)
[Oog voor detail - alle artikelen]
(Uit: Binnenstad 254/255, nov./dec. 2012)