![]() |
Die tijd ligt gelukkig achter ons. Er zijn inmiddels diverse serieuze studies verschenen over de
bouwkunst van de negentiende eeuw en met name aan Cuypers is veel aandacht besteed.
Meer en meer wordt duidelijk dat zijn werk een dubbelzinnig karakter heeft, zoals vrijwel alle
gebouwen uit die eeuw. Hij maakte inderdaad gebruik van historische vormentaal, maar niet
alleen de gotische. Tegelijkertijd kan gesproken worden van een voortgaande rationalisering in
ontwerpmethode. Aart Oxenaar heeft met zijn proefschrift over het werk van Cuypers een
belangrijke bijdrage geleverd aan het inzicht in de problemen van architecten, die rond 1850
gestalte moesten geven aan een maatschappelijk proces van vernieuwing. De neogotiek, zo
blijkt, was daarbij een middel om analytisch en in constructieve termen te leren denken over
eigentijdse bouwopgaven. Critici zullen ongetwijfeld van mening zijn dat de auteur te weinig
aandacht heeft besteed aan de meer behoudende aspecten van het oeuvre, maar met ruim 500
pagina’s tekst is het boek toch waarlijk al dik genoeg.
Met name de eerste zes hoofdstukken, ongeveer de helft van het boek, zijn verhelderend en
zeer boeiend om te lezen. Oxenaar beschrijft hoe Cuypers na zijn studie in Antwerpen (1845-
1849) een van de meest productieve en vindingrijke kerkenbouwers in Nederland werd. Maar
hij bouwde geen middeleeuwse kathedralen. Misschien was dat in eerste instantie nog wel zijn
ambitie, maar het moet hem al snel duidelijk zijn geworden dat de opdrachtgevers,
bisdommen en bouwpastoors, iets heel anders wilden. Het middeleeuwse geloof bestond niet
meer. Cuypers moest gebouwen ontwerpen voor een moderne variant van de Moederkerk. Het
mysterie rond het altaar speelde nog een rol, maar net als in de protestante kerk werd het
samenzijn van gelovigen die een preek aanhoren dominant in de eredienst. Dat had
ingrijpende gevolgen voor de plattegrond van het Godshuis en de positionering van diverse
altaren. Tegelijkertijd zag Cuypers zich geconfronteerd met het gegeven dat er altijd weinig
geld beschikbaar was. Zo werd hij gaandeweg gedwongen om zijn architectonische droom te
reduceren tot een functioneel minimum. Dat was misschien een harde les, maar juist daardoor
ging een jongere generatie, onder wie H.P. Berlage en K.P.C. de Bazel, hem beschouwen als
de grote vernieuwer van de negentiende eeuw.
Cuypers bleef gedurende de eerste jaren van zijn carrière in Roermond wonen, zijn
geboortestad, maar toen hij zoetjesaan de meest toonaangevende architect van ons land was
geworden, werd een verhuizing naar het Westen des Lands onvermijdelijk. In 1865 migreerde
de architect met zijn gezin naar Amsterdam. Daar wachtte hem de meest prestigieuze opdracht
die een ontwerper zich kon dromen, het ontwerp voor een nationaal museum. Ook het
Centraal Station was een belangrijke opdracht, maar het Rijksmuseum (1875-1885) kan
beschouwd worden als het hoogtepunt in de carrière van Cuypers. Dit waren onmiskenbaar
burgerlijke gebouwen, waarvoor de neogotiek als stijl ongeschikt was. Voorbeelden uit de
zeventiende eeuw, de gloriejaren van de Republiek, lagen meer voor de hand. Zo werd de
profeet van de neogotiek toen hij tegen de vijftig liep een echte modernist in de negentiende-
eeuwse zin van het woord, stilistische dogma’s verdwenen uit zijn werk. Het Rijksmuseum is
een door en door eclectisch ontwerp. Cuypers had zich losgemaakt van het debat over stijl en
bediende zich zonder enige schroom van alle architectonische middelen, oud en nieuw, die
een architect op dat moment ter beschikking stonden. Daarbij maakte hij ook gretig gebruik
van de financiële mogelijkheden om het gebouw rijk te decoreren. Dat was in Engeland, voor
Cuypers een gidsland, al eerder gebeurd, een ontwikkeling die wordt aangeduid als ‘High
Victorian’. Al snel daarna ging men in Engeland nog een stap verder en ontstond de ‘Free
Style’, die talloze fascinerende landhuizen heeft opgeleverd.
Voor Cuypers was Nederland na het Rijksmuseum eigenlijk te klein geworden, maar in die
tijd bouwden architecten nog niet in het buitenland. Anders dan in Engeland was er nog geen
moderne elite van rijke ondernemers die nieuwe landhuizen liet bouwen, evenmin waren er
opdrachten voor nieuwe en trotse stadhuizen in florerende industriesteden. Oxenaar besluit
zijn boek dan ook met het Centraal Station in Amsterdam (1876-1889). Er wordt aandacht
besteed aan de stedenbouwkundige betekenis van dit gebouw. Daarmee preludeerde Cuypers
op de twintigste eeuw in de hoofdstad, maar ook voor het station bedacht hij een traditioneel
decoratief programma. Zijn visie op het architectonisch ontwerp bleef dubbelzinnig. Het
Centraal Station bood moderne reizigers alles dat zij mochten verwachten, maar het was
tegelijkertijd een rijk versierde stadspoort.
Oxenaar schrijft goed en elke geïnteresseerde lezer met enige basiskennis en wat
doorzettingsvermogen moet in staat zijn om de eindstreep te halen. Het tweede deel, na de
verhuizing naar Amsterdam, is minder meeslepend dan de voorafgaande hoofdstukken. Het
Rijksmuseum vormt een apotheose, maar toch kan de lezer zich niet onttrekken aan de indruk
dat zelfs Cuypers tenslotte bevangen is geraakt door de complexe betekenislagen van een
nationaal museum. De katholieke en revolutionaire kerkenbouwer kon niet meer op soevereine
wijze zijn eigen geloof uitdragen. Hij maakte een goed ontwerp, voor een museumgebouw dat
het nationale verleden evoceerde en tegelijkertijd geheel voldeed aan eigentijdse functionele
eisen, waarbij echter het brutale elan van zijn vroege werk niet meer tot spreken kwam.
Vincent van Rossem
Aart Oxenaar, P.J.H Cuypers en het gotisch rationalisme, Rotterdam (NAi Uitgevers) 2009. Prijs: Euro 44,50.
(Uit: Binnenstad 241, augustus 2010)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.