Net als voor de pothuizen in het vorige artikel, verleende het stadsbestuur al vanaf de
Middeleeuwen toestemming om deze in de ‘openbare ruimte’ te bouwen. Aan de buitentrap
werd in veel gevallen een bordesje op het niveau van de hoofdverdieping toegevoegd en
hieruit is de voor Amsterdam kenmerkende hoge stoep ontstaan. Vanuit de houten trap
ontwikkelde de stoep zich tot een geplaveide verhoging voor het huis, soms afgesloten,
waarop eventueel een of twee bankjes en andere bouwsels konden worden aangebracht. Om
aan de wildgroei paal en perk te stellen werd echter per keur geregeld dat stoepen niet meer
dan drie voet (circa 85 cm) vanaf de voorgevel mochten uitsteken. Voor de grachtenpanden
gold een aangepaste regeling; hier werd een maximale stoepbreedte van vier voet (circa 115
cm) toegestaan.
In voorgaande studies is veel over de historie van de stoep geschreven, daarom wordt in dit
artikel vooral nader ingaan op de detaillering en de kenmerkende verschillen, die bij het
restaureren en herstellen van stoepen zo belangrijk zijn.
Vóór 1550 waren de woonhuizen in Amsterdam voornamelijk van hout. Daarbij werden houten steektrappen en laddertrappen toegepast (tek. 1). Een goed voorbeeld waar een dergelijke trap aan de voorgevel te vinden was, is het houten huis op Begijnhof 34 uit omstreeks 1450 met een deur op de hoofdverdieping in de voorgevel (foto1). Bij de stenen huizen van na 1550 werden nog steeds houten trappen en stoepen aangebracht. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw werd het bordes wel in baksteen met een ‘Naamse’ hardstenen plaat uitgevoerd, zie Derde Weteringdwarstraat 31 (tek. 2). Vooral in de Jordaan, waar een sobere bouwtrant gold, waren echter nog veel houten aanbouwsels te vinden, zie bijvoorbeeld de panden in de driehoekstraat die P.E.H. Praetorius tekende (afb. 1). Thans zijn deze, enkele uitzonderingen daargelaten, uit het stadsbeeld verdwenen. Een zeldzame houten stoep met pothuisje is te vinden op Brouwersstraat 37 / hoek Brouwersgracht (foto 2). En zelfs op de Herengracht / hoek Thorbeckeplein zijn nog houten stoepjes te vinden (foto 3). Het hout van deze stoepen is in de meeste gevallen vernieuwd.
Wanneer de gevels in zeventiende eeuw voorzien werden van een natuurstenen borstwering of basement, werden de aansluitende stoepwanden doorgaans eveneens in natuursteen
opgetrokken. Traptreden werden hierbij altijd in hardsteen, Naamse steen, uitgevoerd. Deze
stoeptreden konden aan de bovenzijde geschuurd of gezoet worden, en aan de voor- en
zijkant, de ‘wel’, werden zij van een stoepprofiel voorzien. Wanneer de ‘wel’ aan de voorkant
bol of kwartrond is en aan de onderzijde ovaalvormig – een recht vlak met aansluitend een
holle sparing – wordt van een Amsterdams stoepprofiel gesproken (tek. 3a-b).
De blok- of optrede daaronder was circa twintig centimeter hoog. Aan de zijkanten werden de
stoepen doorgaans van een frijnslag voorzien. De frijnslag in Naamse steen was opgebouwd
uit circa 24 slagen per ‘palm’, 24 groeven op circa tien cm. Bij vernieuwing of restauratie van
een stoep wordt dit helaas vaak, uit bezuiniging (?), vergeten. Gefrijnd zandsteen vertoonde
doorgaans een veel bredere slag. Natuurstenen stoepen uit de zeventiende eeuw zijn te
herkennen aan de dunne, ronde balusters. De leuningen, in rond ijzer uitgevoerd en afgewerkt
met een ojiefprofilering, eindigden in een leuningknop, die was opgestuikt en van een al dan
niet afgeplatte bolvorm voorzien (tek. 4). Leidsegracht 8 is een mooi voorbeeld hiervan,
evenals de dubbele stoep van Keizersgracht 123, het Huis met de Hoofden (foto 4). In het
tweede kwart van de zeventiende eeuw ontwierp architect Philips Vingboons naast de
frontale stoep ook dwars op de gevel geplaatste stoepen zoals Herengracht 168 uit 1638 (afb.
2). Bij de statige herenhuizen in de laatste helft van deze eeuw ontwierp architect Adriaan
Dortsman eveneens frontale stoepen maar in de meeste van zijn ontwerpen verhoogde hij de
dubbele dwarsgeplaatste bordesstoep. Dit type stoep kreeg hierdoor een voorname uitstraling
die doet denken aan de hoge stoepen van de raadhuizen.
Stoepen uit de achttiende eeuw, als enkele of als dubbele stoep uitgevoerd, zijn herkenbaar aan de gietijzeren fles- of vaasbalusters in Lodewijk XIV- en Lodewijk XV-stijl. Op de houten leuningen, met een gesneden krulvorm als beëindiging, werd een profilering aangebracht, zie Keizersgracht 224 (tek. 5). De stoep zelf veranderde onder invloed van de Lodewijkstijlen eveneens; de zijkanten werden soms uitgevoerd met harpstukken in plaats van de overstekende treden – zie Herengracht 402 uit 1750 (tek. 6). Ook werden aan de onderzijde van de overstekende treden wel ojiefvormen toegepast. In het laatste kwart van de achttiende eeuw werden stoepen in Lodewijk XVI- en empirestijl niet alleen met handelsbalusters in fles- of vaasvorm afgewerkt, maar ook met speciale smeedijzeren of gietijzeren hekwerken, zie hiervoor Herengracht 477 (tek. 7). Ook aan het pand op de hoek van de Keizersgracht en de Spiegelstraat is een dergelijke fraaie Lodewijk XVI-stoep te vinden (foto 5).
In de empireperiode veranderden de balusterhekwerken van vorm, maar de frontale, dwars- en de dubbele stoepen werden nog steeds met het typisch Amsterdamse bloktredenprofiel uitgevoerd. Vanaf 1850, toen de toepassing van de driepootbaluster een typerend kenmerk werd, volgde de vormgeving van de stoepen de veranderingen in de ontwikkeling van de gevelarchitectuur. Dat betekende onder andere dat de traptreden niet meer geheel in hardsteen werden uitgevoerd, maar werden bekleed met uit hardsteen gezaagde platen. Portiekstoepen gingen vanaf 1880 het gevelbeeld domineren, zie Binnen Brouwersstraat 22 (foto 6). Nadien bleef het blijkbaar mogelijk om terug te vallen op de oude regeling die het plaatsen van stoepen buiten de rooilijn toestond. Hiervan is nog gebruik gemaakt tijdens de stadsuitbreiding in het kader van plan Zuid (1919-1940). De stoepen aan de Churchilllaan en het Merwedeplein, het huis waar Anne Frank enige tijd woonde, zijn daar mooie voorbeelden van (tek. 8).
Beschadigde en vervallen stoepen worden vaak vervangen, terwijl hiertoe dikwijls de
noodzaak ontbreekt. Zoals eerder opgemerkt zijn nieuwe exemplaren doorgaans slordig
gedetailleerd, een frijnslag is vaak verkeerd aangebracht of, zoals eerder vermeld, deze
ontbreekt geheel. De onderste baluster hoort in vrijwel alle gevallen te rusten op de tweede
trede. Daarnaast komt het regelmatig voor dat gerepareerde of vernieuwde balusters op
verkeerde wijze in de stoep worden geplaatst; de gietijzeren baluster wordt dan met het
natuursteen verlijmd. Belangrijke historische details zoals stoepbankjes en schoenschrapers
keren niet terug.
Dit kan echter anders. Wanneer een oude fundering is verzwakt, kan deze worden vervangen.
Bloktreden kunnen worden teruggeplaatst en, op plaatsen waar dit strikt noodzakelijk is,
aangevuld met nieuwe natuurstenen onderdelen. Uitgesleten treden zijn te herstellen door
nieuw materiaal met een zwaluwstaartverbinding aan het oude trapdeel te bevestigen.
Balusters kunnen als vanouds met een zwaluwstaartverbinding in het natuursteen worden
gezet en met gegoten lood worden bevestigd. In een volgend artikel zal nader worden
ingegaan op de kenmerkende balustermodellen en hekwerken die op de Amsterdamse stoepen
te vinden zijn.
Theo Rouwhorst
Tekst en tekeningen: Theo Rouwhorst
Literatuur:
E. van Houten, Amsterdamse merkwaardigheden, Amsterdam 1946.
A. Boeken, Amsterdamse stoepen, Amsterdam 1950.
T. Brouwer, Stoepen, stoeppalen en stoephekken, Zutphen 1985.
H. Janse, Amsterdam gebouwd op palen, Amsterdam 1993.
R. Meischke e.a., Huizen in Nederland, Amsterdam/Zwolle 1995.
Vorige aflevering: XIX. Pothuizen (Binnenstad 234)
Volgende aflevering: XXI. Stoepbalusters (Binnenstad 236)
[Oog voor detail - alle artikelen]
(Uit: Binnenstad 235, augustus 2009)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.