Dakkapellen worden toegepast in hoge daken om de kap te voorzien van licht en lucht. Aan de detaillering van dakkapellen valt veel van de historie af te lezen. Hoe werden deze in de verschillende eeuwen gemaakt en welke typen zijn daarbij te herkennen? Soms werd een pand verbouwd zonder de oude kapel te veranderen, in andere gevallen werden nieuwe dakkapellen later toegevoegd.
De alleroudste dakkapellen zijn in Amsterdam bijna verdwenen. De oudste vermelding van een dakkapel vinden we terug in Damme, West Vlaanderen. In 1464 werd melding gemaakt van een ‘dacveynster’, dakvenster. In de Middeleeuwen vinden we bij stenen huizen, ook aan gevels met een dwarskap, stenen dakkapellen in de vorm van kleine topgeveltjes. Deze stenen kapellen stonden boven op de gevel en gaven het pand een voornamer en groter aanzien. Voorbeelden hiervan zijn het stadhuis van Gouda (1459), het stadhuis van Veere (1477) en het Markiezenhof van Bergen op Zoom (1521). Deze kapellen werden uitgevoerd als stenen tuitgevel, gotische trapgevel met toppinakels en later als renaissance trapgevel of trappentop. De stenen kapel is vrijwel uit het Amsterdamse stadsbeeld verdwenen. Op enkele prenten vinden we deze nog terug, zoals op een prent uit 1783 uit de Nieuwe atlas van Fouquet van de Oudezijdskapel op de hoek van de Zeedijk en de Sint Olofspoort, thans Olofskapel (afb. 1). Ook bij de zijgevels van pakhuizen werden wel dakkapellen toegepast om goederen buitenlangs naar de pakzolders te hijsen. Geldersekade 97, een pand uit circa 1600, is hier een markant voorbeeld van (foto 1). Een eenvoudige stenen dakkapel is ook vinden in de Korte Korsjespoortsteeg, aan de zijgevel van het hoekpand Spuistraat 22 (tek. 1). Aan de overhangende puibalk in de gepleisterde zijgevel is te zien dat dit pand uit de zeventiende eeuw stamt. Van dit type dakkapel met een trappentop afdekking zijn er in Amsterdam nog maar weinig over (foto 2).
De eerste houten dakvensters werden al voor 1550 in rieten daken toegepast (afb. 2). Het dak werd plaatselijk opgelicht om een houten kozijntje te kunnen plaatsen. Bij houten stadshuizen was het gebruikelijk om een kaphelling van circa 60 graden te maken. De dakhelling van de aangeluifde kapel was ongeveer 45 graden. Zo ontstond de vormgeving van de aangeluifde dakkapel, ook wel ‘ingestoken lessenaarsdak’ genaamd, waarvan er nog vele, ook met dakpannen, in de stad voorkomen (tek. 2). Bij stenen huizen, waarvan de daken meestal met leien werden gedekt, krijgen de houten kapellen een schild- of zadeldak met een leibedekking (tek. 3). Bij het stadhuis van Gouda (1459) vinden we zowel een stenen dakkapel met een geveltopje, als houten kapellen met een schilddakje. Het dakje wordt dan met een loden ‘piron’, een kleine spits, als verlengstuk van de koningsstijl of houten makelaar versierd. In Amsterdam is hoog in de kap van de Oude Kerk aan de oostzijde nog een dergelijke kleine dakkapel nog te vinden (foto 3). Bij de Waag op de Nieuwmarkt (1480) zijn enige dakvensters met kruiskozijnen te zien. Maar bij de afgebroken Waag op de Dam uit 1565, was een grote hoeveelheid dakkapellen zichtbaar (afb. 3). Blijkbaar werd onder invloed van de Hollandse renaissancestijl het dak met vele kapellen verfraaid.
In het eerste kwart van de zeventiende eeuw werden de dakkapellen nog steeds met schilddak en ‘piron’ uitgevoerd. Dit is bijvoorbeeld goed te zien in het werk van Hendrick de Keyser bij de Beurs aan het Rokin (1611). In plaats van met leien werden dergelijke dakkapellen ook wel met lood afgedekt. Als de stijl van het Hollands classicisme wordt ingevoerd, ontstaat een ander type kapel afgedekt met een timpaan (tek. 4). Dit type vinden we voor het eerst in het werk van Jacob van Campen op de meisjesbinnenplaats van het Burgerweeshuis (1634). Deze kapel heeft behalve een timpaan nog sobere rechte zijkanten, ook wel ‘wangen’ genaamd. Vanaf 1650 ontwierp Philips Vingboons dakkapellen met een segmentvorm fronton en sobere klokvormige houten ‘vleugelstukken’ naast de ‘wangen’ (tek. 5). Deze elementen werden in de Zaanstreek in het jaar 1737 ‘vleugelingh’ genoemd. Aan het einde van de zeventiende eeuw verschijnen de eerste dakkapellen met ronde segmentvormige afdekking en vleugelstukken met hol- en bolvorm (foto 4).
Daniël Marot ontwierp na 1702 ronde en ovaalvormige dakkapellen in Lodewijk XIV-stijl die niet veel in Amsterdam werden toegepast (tek. 6). Op Amstel 218 staat een pand uit omstreeks 1700 met dakkapellen die voorzien zijn van hijsbalken, vleugelstukken en segmentvorm (foto 5). Alleen zijn de vensters aan het eind van de achttiende eeuw met roeden in empirestijl uitgevoerd (zie Binnenstad 215). In de achttiende eeuw werd de dakkapel lange tijd vormgegeven als een kleine houten topgevel. Op de achtergevel van het Brants-Rushofje, Nieuwe Keizersgracht 28-44, vindt men een dergelijke kapel uit 1732 van de hand van Daniël Marot (tek. 7). In Amsterdam zijn er nog veel van dit soort dakkapellen te vinden. Twee fraai gesneden dakkapellen in Lodewijk XV-stijl uit het derde kwart van de achttiende eeuw sieren de panden Vijzelstraat 67-69 (tek. 8). Later in de achttiende eeuw werd de gebogen vorm van het segment vervangen door glas (tek. 9). De kapel van de Academie van Bouwkunst aan het Waterlooplein is hier een voorbeeld van. In 1786 ontwierp Stadsbouwmeester Abraham van der Hart voor de Franse Schouwburg, Amstel 56, een sobere dakkapel in Lodewijk XVI-stijl met een classicistisch gesloten segmentvormig fronton (tek. 10). Aan het einde van de eeuw verschenen er voor het eerst dakkapellen in empirestijl met een halfronde bovenkant die geheel van glazen stolpramen werden voorzien (tek. 11). Een eenvoudig voorbeeld van een dergelijke kapel is te zien op het pand Herengracht 231.
In het eerste kwart van de negentiende eeuw werden nog steeds halfronde vormen toegepast. Abraham van der Hart ontwierp in 1807 een aantal winkel-woonhuizen aan het einde van de Leidsestraat met een serie van deze kapellen. Na die periode keert de strakke vormgeving van het classicisme weer terug en zien we bij het ontwerp van Stadsbouwmeester J. de Greef voor het poortgebouw van het Entrepotdok (1830) een dakkapel met een kroonlijst en een hijsbalk zonder vleugelstukken (tek. 12). Zo’n dakkapel werd in 1842 ook geplaatst op de pastorie van de Mozes en Aäronkerk, die helaas is gesloopt. Bij de woonhuizen op de Hoogte Kadijk 82- 162 werden boven het trappenhuis dakkapellen gemaakt met een hijsbalk en een eenvoudig timpaan (tek. 13).
Na het midden van de negentiende eeuw worden steeds meer bovenhuizen apart bewoond en krijgen de zolders vaak ‘mansardedaken’ waarbij de dakvensters een belangrijker rol gaan spelen omdat deze etages dan ook worden bewoond. Egelantiersstraat 122-124 uit 1854 is hier een voorbeeld van (tek. 14). Daarna ontstaat door de eclectische neostijlen een ornamentiek van uitbundig uitgedoste dakkapellen. Weteringschans 143-151 van Izak Gosschalk uit 1866 (foto 6), Prinsengracht 1011-1017 van G.B. Salm uit 1867, Singel 437 hoek Heiligeweg (foto 7) en de twee verschillende typen dakkapellen uit 1888 van C.A. Bombach op Henri Polaklaan 30-32 (foto 8) zijn hier voorbeelden van. H.P. Berlage maakte in 1890 tenslotte een ontwerp in neo-renaissancestijl voor Herengracht 115, waar we weer dakkapellen met schilddakjes en ‘piron’ aantreffen (foto 9). Het einde van de negentiende eeuw leverde een schat aan variaties van dakkapellen op.
In 1900-1902 ontwierp C.B. Postumus Meyes voor Herengracht 179-191 een groot pand met ‘ingestoken lessenaars’ of aangeluifde dakkapellen – de architectuurgeschiedenis van de dakapel herhaalt zich op andere wijze (foto 10). In de art nouveau- of nieuwe kunstperiode worden soms weer stenen dakkapellen in de gevel opgenomen, zie Haarlemmerstraat 83 (foto 11). De kapellen van architect K.P.C. de Bazel werden in 1920 echter nog steeds met een schilddakje uitgevoerd. In 1928 ontwierp de architect J. Roodenburgh voor het Surinameplein horizontale drielichtdakkapellen in Amsterdamse schoolstijl. Bij de villa’s aan de Breitnersstraat werden in dat zelfde jaar vergelijkbare horizontale dakkapellen voorzien van de typisch overstekende boeiboorden, die zo karakteristiek zijn voor deze stijl (tek 15). Bij de villa’s aan de Apollolaan van de architecten G.J. Rutgers e.a. werden leipannen op het dak gelegd, waardoor het weer mogelijk werd afgeronde vormen toe te passen. De aangeluifde dakkapellen van deze woningen kregen hierdoor de verschijningsvorm van middeleeuwse kapellen, die oorspronkelijk voor rieten daken werden gebruikt (tek. 16).
Theo Rouwhorst
Tekeningen: Theo Rouwhorst
Literatuur:
J.G. Wattjes en F. A. Warners, Amsterdams Bouwkunst en Stadsschoon, Amsterdam 1942.
E. Neurdenburg, Hendrick de Keyser, Amsterdam 1930
K.A. Ottenheym, Daniël Marot, Zutphen 1988.
K.A. Ottenheym, Philips Vingboons, Zutphen 1989.
K.A. Ottenheym, Jacob van Campen, Amsterdam 1995.
H.J. Zantkuijl, Bouwen in Amsterdam, Amsterdam 1993.
R. Meischke e.a., Huizen in Nederland, Amsterdam / Zwolle 1995.
Vorige aflevering: XIV. Houten puiluisten (Binnenstad 227)
Volgende aflevering: XVI. Hijsbalken (Binnenstad 231)
[Oog voor detail - alle artikelen]
(Uit: Binnenstad 228/229, juni 2008)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.