Groenburgwal 32-34, jeugdherberg, W.A. Ulrichs en B.J.F. Kamphuis, 1956 |
Het woord ‘naoorlogs’ betekent in de geschiedenis van de binnenstad natuurlijk niet veel
goeds. Na de crisisjaren, de oorlog en de langdurige naoorlogse periode waarin de schaarse
bouwmaterialen vooral elders werden ingezet, leek het alsof de historische binnenstad
voorgoed was afgeschreven. Talloze gebouwen verkeerden in zeer slechte staat en de vele
kleine huurwoningen in de oude volksbuurten, met name de Jordaan en de Oostelijke
Eilanden, waren tot op de draad versleten. De voormalige Jodenbuurt was ontvolkt en
onttakeld. Het is niet zo heel verbazingwekkend dat ondernemende wethouders en
vooruitstrevende stedenbouwers van mening waren dat alleen radicale vernieuwing een
oplossing kon bieden.
Ook in strikt architectonische zin waren de naoorlogse jaren geen gunstige tijd voor de
binnenstad. Architecten verkeerden in een roes van modernisering en beschouwden de
historische architectuur van de oude handelsmetropool als een hopeloos verouderde erfenis die
hooguit enige herinneringswaarde had. De gloriejaren van het beton en de schaalvergroting
waren aangebroken. Is naoorlogse bouwkunst in de binnenstad niet per definitie een aanslag
op het sprookjesachtig mooie stadsbeeld dat voor 1940 tot stand was gebracht? De lijst van
Herrema, waarvoor 1970 als einddatum is gehanteerd, laat zien dat het nogal meevalt. De
grootste schade is pas later aangericht, ten tijde van de stadsvernieuwing.
Het Havengebouw van W.M. Dudok, het Stationspostkantoor van P. Elling, de studentenflat van H. Hertzberger aan de Weesperstraat, en de Nederlandsche Bank van W.F. Duintjer zijn de enige werkelijk grootschalige gebouwen uit de periode tot 1970. De Nederlandsche Bank wordt echter na de fatale uitbreiding niet meer monumentwaardig geacht. Het andere bankgebouw van Duintjer, aan de Vijzelstraat, heeft wel een plaats op de lijst gekregen, net als de Spaarbank voor de stad Amsterdam van K.L. Sijmons, Singel 542-544. Het Havengebouw en het Stationspostkantoor staan aan de IJ-oever, waar de schaalvergroting al eerder haar entree had gemaakt met de grote pakhuizen langs de Oostelijke Handelskade. Ook het elegant moderne kantoorgebouw van F.J.E. Dekeukeleire, Westerdoksdijk 40, is hier goed gesitueerd. De studentenflat aan de Weesperstraat past in het grootschalige beeld dat de stedenbouwkundigen voor ogen stond voor deze nieuwe doorbraak. Het is bovendien een wereldberoemd gebouw. Ook het bankgebouw van Duintjer aan de Vijzelstraat is misschien wel minder erg dan velen denken. Het is in elk geval niet erger, en misschien zelfs beter, dan die twee andere misbaksels aan deze voorgoed bedorven straat: de inhumane Handelmaatschappij van K.P.C. de Bazel en het ordinaire hotel van G.J. Rutgers. Vergeleken bij de drie kolossen aan de Vijzelstraat is de Spaarbank van Sijmons aan het Singel een wonder van beschaving.
Westerdoksdijk 40, F.J.E. Dekeukeleire, 1960 |
Keizersgracht 271-275, A.J. Westerman, 1955 |
Het is de oplettende medewerkers van het Bureau Monumenten & Archeologie zelfs gelukt om een aantal voorbeelden van naoorlogse bouwkunst in de binnenstad te vinden die eigenlijk niet onaardig zijn. Zelfs aan de grachten verrezen een aantal gebouwen die alleen de meest orthodoxe Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad ook nu nog als zeer storend ervaren. Geurt Brinkgreve was werkelijk principieel in zijn oordeel over nieuwbouw, zelfs het Bungehuis, een mooi kantoorgebouw aan het Singel uit de vroege jaren dertig, was in zijn ogen een architectonische en stedenbouwkundige misdaad die maar beter ongedaan gemaakt kon worden. Ook Keizersgracht 298-300, een naoorlogs monument van de architecten J.B. Ingwersen en C. de Geus, kon hij ongetwijfeld niet echt waarderen. Toch is het een bijzonder gebouw, vooral ook als moderne interpretatie van een grachtenhuis. De overzijde van de gracht laat een voorbeeld zien, ook uit 1955, van een modern kantoorgebouw dat zich nog wat braver schikt in zijn omgeving. Keizersgracht 271-275, van A.J. Westerman, is meer traditioneel gedetailleerd, en zelfs voorzien van een stoep, maar zeven vensterassen en zes bouwlagen op een souterrain is toch wel erg veel voor de grachtengordel. Beide ontwerpen zouden ook hedendaagse architecten nog veel stof tot denken kunnen bieden wanneer de opdracht enige consideratie met het stadsbeeld vereist. Het meest opmerkelijke evenwicht tussen grachtenwand en moderne architectuur staat aan de Groenburgwal, nummer 32-34. De Jeugdherberg van W.A. Ulrich en B.J.F. Kamphuis uit 1957 kan zonder meer een compromisloos modern ontwerp genoemd worden. De voorgevel is geheel verglaasd, zelfs borstweringen ontbreken. Het enorme glasvlak dat zo ontstaat, is door de ontwerpers gevat in een fors gedimensioneerde betonnen omlijsting, waardoor het gebouw een duidelijke beëindiging krijgt en ook de overgang met de belendingen helder gemarkeerd wordt. Om het ritme van de gevelwand niet te verstoren, suggereren drie slanke kolommen een verdeling van de gevel in drie vensterassen, en door de vloer van de eerste bouwlaag uit het glazen gevelvlak te laten komen, zijn de architecten er zelfs in geslaagd een moderne puilijst te realiseren. Tot slot moet nog Oostenburgergracht 75 genoemd worden, misschien beter bekend als Het Werktheater. Ook dit gebouw, ontworpen door W.F. Duintjer, is voorzien van een vrijwel geheel verglaasde gevel, maar de ware charme is gelegen in het interieur. Met name de foyer op de verdieping, met een schitterend uitzicht op de Nieuwe Vaart, bewijst dat moderne architectuur soms heel feeëriek kan zijn.
A.M. de Jongstraat 2-14, J.A. Snellebrand en G.W. Tuynman, 1954 |
Krelis Louwenstraat 4, Publieke Werken, 1953 |
De ware habitat van naoorlogse bouwkunst vinden we natuurlijk in de stadsuitbreidingen die in de jaren vijftig en zestig gerealiseerd zijn. Die uitbreidingen waren al voorzien in het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam uit 1934. Ambtenaren spraken toen van ‘de nieuwe stad’, maar de uitvoering werd decennia vertraagd door crisis, oorlog en ellende. De ‘nieuwe stad’ was eigenlijk een maatschappelijk wensbeeld, waarin stedenbouw, architectuur en velerlei sociale voorzieningen tot perfecte harmonie gebracht moesten worden. Gezonde woningbouw temidden van veel lucht, licht en groen, met lieve schooltjes voor kleuters en lager onderwijs op loopafstand in de woonomgeving. De woonwijk Slotermeer en de Sloterplas geven een perfect beeld van de ‘nieuwe stad’. Daar wordt ook de problematiek van het naoorlogse erfgoed werkelijk manifest, want juist doordat stedenbouw, architectuur en een zekere sociale harmonie zo sterk samenhangen, bestaan er eigenlijk geen goede beschermingsmiddelen. Natuurlijk is het mogelijk om een aantal gebouwtjes te beschermen, maar nu al worden grote aantallen goedkope huurwoningen vervangen door duurdere koopwoningen. Ook de ruime groenvoorzieningen staan voortdurend onder druk. Zo gaat het oorspronkelijke beeld van de naoorlogse wijken in rap tempo verloren. Het destijds zorgvuldig gecomponeerde evenwicht wordt gaandeweg vervangen door een modieuze en schaalloze brij van nieuwbouw. Elk jaar viert Nederland plechtig Bevrijdingsdag, maar de idealen van de Wederopbouw zijn niet ‘eigentijds’ meer en daarom mag het gebouwde erfgoed uit de naoorlogse decennia overal in ons land gewoon als oud vuil worden opgeruimd.
Vincent van Rossem
(Uit: Binnenstad 226, februari 2008)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.