Herengracht 507 |
Deze benadering had niets te maken met gemakzuchtige behoudzucht.
Integendeel. Kok en zijn medestanders formuleerden juist een radicaal nieuw standpunt. Zij
bekritiseerden als eersten het blinde vooruitgangsgeloof van de negentiende eeuw en wezen
op de maatschappelijke betekenis van het erfgoed dat door velen werd beschouwd als oude
troep. De Bond Heemschut was hun organisatie. Kok heeft vanaf 1923 een toonaangevende
rol gespeeld voor het maandblad Heemschut. In 1939 nam hij het initiatief voor de
Heemschutserie, een reeks publicaties over de geschiedenis van de ambachten, inclusief
architectuur en stedenbouw, die in 1954 met het verschijnen van deel 74 zou worden
afgesloten. Een formidabele redactionele prestatie. Hij was ook actief als bestuurslid voor de
Vereniging Hendrick de Keyser. Naast al zijn werkzaamheden als praktiserend architect,
actievoerder en redacteur wist Kok ook nog de tijd te vinden om te schrijven.
Net als vele vakgenoten had Kok een betrekkelijk eenvoudige opleiding genoten. Na het lager
onderwijs bezocht hij de driejarige HBS, om vervolgens in de praktijk het timmervak te leren.
Zelfs de befaamde A.L. van Gendt liet zijn beide zoons op die wijze kennismaken met de
realiteit van de bouwkunst. Tegelijkertijd volgde Kok op de avondschool aanvullend
onderwijs in de bouwkunde. Zoals gebruikelijk in die tijd moest hij vervolgens zijn
capaciteiten nog bewijzen bij toonaangevende architectenbureaus. Zo leerde men tenslotte de
echte finesses van het vak. Zijn ervaringen bij C.B. Posthumus Meyjes sr. en F.W.M.
Poggenbeek zijn ongetwijfeld van grote waarde geweest. Zij waren deftige Amsterdamse
architecten die voor alles streefden naar degelijk ambachtelijk werk, uiteraard in een
historiserende vormentaal. Die lessen in detailleren waren richtinggevend voor het werk van
Kok.
Het eerste zelfstandige werk in Amsterdam kwam tot stand in samenwerking met A.R.
Hulshoff. Hun beider architectenbureau heeft maar kort bestaan, van 1908 tot 1915, toen zij
zich door gebrek aan werk in de oorlogsjaren genoodzaakt zagen in gemeentelijke dienst te
treden. Hulshoff zou later als Hoofd van de Afdeling Gebouwen bij de Dienst der Publieke
Werken een topprestatie leveren. Ook hij hechtte grote waarde aan zorgvuldige detaillering.
Onder zijn leiding heeft de architectuur van de Amsterdamse School zich ontwikkeld tot
echte bouwkunst, in dienst van het openbaar bestuur. Kok besloot in 1920 om weer
zelfstandig architect te worden.
J.H.W. Leliman heeft de twee jeugdige architecten een compliment gemaakt door hun werk in
de Museumpleinbuurt ruimhartig op te nemen in zijn standaardwerk Het stadswoonhuis in
Nederland, waarvan de eerste druk in 1920 is verschenen, waarna A.J. van der Steur in 1924
nog een tweede en veel vermeerderde druk heeft verzorgd. De ontwerpen van Hulshoff en
Kok zijn vrijwel tijdloos, maar hun degelijke baksteenarchitectuur doet wel sterk denken aan
Berlijn, en aan het boek Um 1800 van Paul Mebes uit 1908. De stilistische wortels van de
Amsterdamse School zijn nog altijd duister, maar het is toch opmerkelijk dat Hulshoff en Kok
partners zijn geweest, vernieuwing en behoudzucht gingen hand in hand. Hulshoff heeft later
bij Publieke Werken ruimte geboden aan een nieuwe vormentaal, die echter altijd traditioneel
en ambachtelijk gedetailleerd werd bij de Afdeling Gebouwen, terwijl Kok koos voor een
andere vorm van vernieuwing: het restaureren van monumenten. Daarnaast heeft hij uiteraard
ook wel nieuwbouw gerealiseerd, onder meer het kantoorgebouw op de hoek van de
Keizersgracht en de Berenstraat, en de inmiddels geheel onttakelde vestiging van de Holland-
Amerika Lijn aan het Damrak, hoek Zoutsteeg. Hier ontbreekt echter de trefzekerheid die zo
kenmerkend is voor het werk dat in samenwerking met Hulshoff is gerealiseerd.
Het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam heeft dit najaar een kleine tentoonstelling samengesteld over de restauraties van Kok. Nog te zien tot 18 februari. Het is evident dat men in Rotterdam weinig verstand heeft van restaureren. De suggestie wordt gewekt dat de monumentenzorg en restaurerende architecten in Amsterdam vooral streven naar de reconstructie van het stadsbeeld uit de zeventiende eeuw. Niets is minder waar dan dat. De essentie van de opgave bij restauraties is altijd gelegen in het zeer problematische compromis tussen nieuwe functies en de monumentale waarden van een gebouw. Zo heeft Kok in 1921 op bijzonder intelligente wijze de Agnietenkapel gerestaureerd. Hij had inderdaad, zoals al zijn tijdgenoten, een zwak voor ramen met een roedenverdeling die in de negentiende eeuw verdwenen was en dus gereconstrueerd moest worden. Een heel enkele keer moest ook een banale lijstgevel plaatsmaken voor een oudere bekroning, en soms was het mogelijk om een gesloopte stoep te herbouwen. Bijvoorbeeld Herengracht 556, maar dat huis kan ook werkelijk niet zonder stoep, Kok had gelijk. En doorgaans was hij juist een nieuwlichter in het restauratievak. Als de strenge ‘Grondbeginselen’ van 1917 voor dit vak ergens tot uitdrukking zijn gebracht dan is het wel in zijn werk. Een werkelijk goede restauratie was voor hem niets anders dan een ‘opknapbeurt’. Zo is Herengracht 507 eigenlijk alleen voorzien van de gewraakte roeden, inmiddels ook weer een vertrouwd beeld. Nog saillanter is misschien de befaamde hoek Brouwersgracht-Prinsengracht. Ooit door Kok keurig hersteld met de bestaande en ook alweer eeuwenoude tuitgevels, maar na zijn dood door een restaurerende kunstenaar voor alle zekerheid toch maar weer voorzien van de oorspronkelijke trapgevels uit de zeventiende eeuw.
Vincent van Rossem
Met dank aan Jos Smit
(Uit: Binnenstad 225, december 2007)
Vorige aflevering: Inleiding (Binnenstad 223)
Volgende aflevering: H.H. Baanders (1849-1905), H.A.J. Baanders (1876-1953), J. Baanders (1884-1966) (Binnenstad 226)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.