![]() |
Daardoor heeft de architectuurgeschiedenis deze periode lange tijd als een ondergeschoven kindje behandeld. Freek Schmidt (Vrije Universiteit) schreef eerder een monografie over hofarchitect Pieter de Swart en heeft zich nu gewaagd aan de ontwerpen van de vele onbekende ‘timmerbazen’ en liefhebbers en aan de ‘terugkeer’ van de architect aan het einde van de achttiende eeuw.
Het boek is opgebouwd uit vijf hoofdstukken, waarin amateurs en ambachtslieden, Haagse
paleizen, het Teylers Museum in Haarlem, het Nieuwe Werkhuis van Abraham van der Hart en
Felix Meritis in Amsterdam centraal staan. Het eerste hoofdstuk laat zien dat
architectuurliefhebber en Amsterdams burgemeester Pieter Rendorp (1703-1761) als een van
de belangrijkste architecten van zijn tijd werd beschouwd. Bij het maken van nieuwe
ontwerpen – vooral door Amsterdamse bouwbazen als Jean Coulon, Jan van der Streng,
Sibout Bollard, Coenraad Hoeneker en Jan Smit – werd veel gebruik gemaakt van de
architectuurboeken van D’Aviler, Blondel en Boffrand. De bouwbaas realiseerde een
verbouwing of nieuwbouw in nauwe samenwerking met specialisten, beeldhouwers en
stucwerkers én, de allerbelangrijkste partij: de opdrachtgever. Het boek van Schmidt biedt
echter geen monografische behandeling van al deze relatief onbekende Amsterdamse
bouwmeesters. In plaats daarvan wordt in het eerste hoofdstuk hun plaats in het bouwproces
verduidelijkt.
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan het bouwen in de Hofstad. Meestertimmerman Pieter de
Swart werd in 1745 naar de vooraanstaande École des Arts van Blondel gestuurd, om zich
daar verder in de architectuur te bekwamen. In Parijs studeerde de crème de la crème van de
Europese architecten. Stadhouder Willem IV stelde De Swart enkele jaren later in staat om zijn
in Parijs opgedane kennis toe te passen in Den Haag. Willem IV overleed echter voordat de
plannen tot uitvoering kwamen. Pas jaren later werd begonnen met de bouw van een nieuwe
vleugel van het Stadhouderlijk Kwartier (1777-1793).
Het hoofdstuk over Teylers grote zaal in Haarlem (1779-1782) laat zien hoe de rol van de
architect zich ontwikkelde. Steenhouwer Leendert Viervant, zoon van de Arnhemse
stadstimmerman Hendrik Viervant leverde een totaalontwerp met vele details, waarbij de
directeuren van de Teylers Stichting niet verder gingen dan het opstellen van een ‘bouworder’.
Viervant maakte gebruik van internationale voorbeelden in zijn ontwerp, maar in de
detaillering greep hij eveneens terug op elementen van het Hollands Classicisme.
Het Nieuwe Werkhuis (1779-1782) van Abraham van der Hart staat centraal in het volgende
hoofdstuk. Het was het grootste stadsgebouw dat in de achttiende eeuw in Amsterdam werd
gerealiseerd. Deze opvolger van het oude rasphuis kwam tot stand door inspraak van architect,
verlichte hervormers, artsen en publiek. De geschiedenis van het enorme stadsbouwbedrijf van
Amsterdam – met in 1777 waarschijnlijk meer dan 1200 werklieden – wordt in vogelvlucht
behandeld. De kersverse stadsarchitect Abraham van der Hart oordeelde bij zijn inspectie van
het oude Rasphuis aan de Prins Hendrikkade negatief over de bouwkundige toestand van het
gebouw en om het steeds groter wordende probleem van bedelarij het hoofd te bieden, werd
besloten tot de bouw van een nieuw werkhuis. Hierbij zon men op mogelijkheden om de
instelling zowel in economisch als opvoedkundig opzicht te laten renderen. Verschillende
bewonersgroepen moesten van elkaar worden gescheiden, met elk hun eigen werkplaats,
eetzaal, binnenplaats en slaapzalen. Interessant aan het hoofdstuk over het werkhuis is dat
Schmidt laat zien hoe een veelzijdig programma van eisen voor een relatief nieuw type
gebouw door Van der Hart in de praktijk werd omgezet. Die lijn wordt doorgetrokken in het
laatste hoofdstuk, over het genootschapsgebouw Felix Meritis (1787-1792) aan de
Keizersgracht, een prijsvraagontwerp van architect Jacob Otten Husly. Ook hier werd om een
gebouw met een voordien niet bestaande typologie gevraagd.
Paleizen voor prinsen en burgers verscheen als boek bij de tentoonstelling met de gelijknamige titel in het Rijksmuseum Twenthe. Sommige hoofdstukken zijn eerder als artikel gepubliceerd. Hoewel dit bijvoorbeeld bij de inleiding van het hoofdstuk over het Nieuwe Werkhuis wat al te duidelijk blijkt, biedt het boek een goed inzicht in de invloeden en veranderingen in het denken over en de omgang met architectuur in vooral het laatste kwart van de achttiende eeuw. De drie behandelde gebouwen staan in een internationale ontwikkeling, waarin culturele, wetenschappelijke en ideologische verschuivingen hand in hand gingen met een verandering in architectuur en het zoeken naar nieuwe gebouwtypen. Schmidt presenteert de drie gebouwen als Hollandse bijdrage aan de internationale cultuur van de Verlichting. Het is jammer dat aan het boek geen samenvattend besluit is toegevoegd, maar het grootste minpunt van het boek is de ronduit saaie vormgeving, waarbij de hoofdtekst op grijze blokken is afgedrukt, de onderschriften steeds onderaan de bladzijden staan en de noten aan het eind van elk hoofdstuk moeten worden gezocht. Dit neemt niet weg dat Paleizen voor prinsen en burgers een belangrijke bijdrage vormt aan de architectuurhistorische geschiedschrijving over de achttiende eeuw.
Gabri van Tussenbroek
Freek Schmidt, Paleizen voor prinsen en burgers. Architectuur in Nederland in de achttiende eeuw, Zwolle 2006.
(Uit: Binnenstad 223/224, oktober 2007)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.