Gesprek met bouwhistoricus Gabri van Tussenbroek

Oud hout geeft geheimen prijs

Het bemonsteren van een houtconstructie met een holle boor (foto BMA)
Gabri van Tussenbroek is sinds een jaar werkzaam als bouwhistoricus voor het Bureau Monumenten en Archeologie. Samen met enkele collega’s onderzoekt hij woonhuizen en andere monumenten in de Amsterdamse binnenstad. Sinds het voorjaar van 2006 worden bij dit onderzoek ook houtmonsters genomen, met als doel te kunnen vaststellen hoe oud het pand precies is. Dit zogenaamde dendrochronologische onderzoek geeft inzicht in het kapjaar van het bouwhout en is daarmee een betrouwbare indicatie voor het bouwjaar van een monument. Tegelijkertijd biedt het onderzoek aanvullende gegevens over de herkomst van het hout en de manier waarop dit werd getransporteerd. Een gesprek over deze voor Amsterdam nieuwe manier van monumentenonderzoek.

Vanaf het begin van de jaren negentig is er sporadisch en onsystematisch dendrochronologisch onderzoek uitgevoerd naar slechts een handjevol Amsterdamse gebouwen. Toen ik hier vorig jaar kwam, heb ik gezegd dat ik daar verandering in wilde brengen. Ik heb een paar jaar aan de Technische Universiteit van Berlijn gewerkt en daar is het de normaalste zaak van de wereld om jaarringenonderzoek te doen. Dat geldt ook voor de archeologie. Sinds het voorjaar van 2006 heb ik samen met mijn collega Dik de Roon meer dan vijftig houtmonsters genomen, verdeeld over ongeveer 20 panden. Het is een bescheiden begin, maar de eerste resultaten zijn erg bemoedigend. Een bijna symbolische daad was het onderzoeken van het bureau zelf; het Huis met de Hoofden. In de gevel zit een jaartalsteen uit 1622. De dendrochronologische datering kwam uit op 1619 en 1620. Dat paste precies. Maar we hebben nu dus ook zekerheid dat werkelijk de oude kap nog op het pand staat en dat het hout uit de provincie Dalarna (midden Zweden) kwam. Het heeft dus ongeveer twee jaar geduurd voordat het werd verwerkt.

Hoe neem je die houtmonsters? Ik neem aan dat je geen balken gaat verzagen?
Daarvoor gebruiken we een holle boor die speciaal voor dit soort onderzoek is gemaakt. We zoeken een geschikt onderdeel uit, waarvan we vrijwel zeker kunnen aannemen dat er nog wat spinthout aanwezig is. Dat is de buitenzijde van de boom, die we nodig hebben om het hout te kunnen dateren. Daar schroeven we dan een klos met boorgat op om niet weg te glijden, en vervolgens boren we een monster van zo’n tien tot vijftien centimeter lengte.

Nadat het monster is geboord, wordt het uit het hout gehaald om te worden geanalyseerd (foto BMA)

En dan?
Het principe van de dendrochronologie gaat ervan uit dat bomen die binnen een bepaald gebied groeien, hetzelfde groeipatroon vertonen. Door monsters van een individuele boom onder de microscoop te bekijken en te vergelijken met standaardcurves van herkomstgebieden, kan met een statistische waarschijnlijkheid van meer dan 99% de kapdatum van een boom worden bepaald en ook de herkomst. Voorwaarde is dat er voldoende kernhout, een spintgrens, spinthout en de buitenkant van de boom – de wankant – aanwezig is. In dat geval kan exact worden bepaald wanneer de boom is opgehouden met groeien. Is de wankant niet aanwezig, dan bestaat de mogelijkheid om via een statistische berekening een marge van enkele jaren te bepalen, waarin de boom moet zijn gekapt.

Doen jullie dat werk ook zelf?
Nee, dat gebeurt in een laboratorium in Berlijn. Het onderzoek in Nederland heeft zich in het verleden veelal op eikenhout geconcentreerd en de problemen om naaldhout, in het bijzonder grenen, te dateren, waren aanzienlijk. Daarom hebben we besloten om de monsters in Duitsland te laten dateren, waar veel meer ervaring met naaldhout is. Bovendien speelde het kostenaspect daarbij een rol.

En wat heb je nou aan al dat onderzoek?
Kijk, een van de meest voor de hand liggende vragen is toch altijd weer: “Hoe oud is mijn huis?” Of je nou bouwhistoricus bent of woont in een monument, dat zijn vragen die altijd weer worden gesteld. Jaarringenonderzoek kan op die vraag een antwoord geven. Bovendien kunnen we en passant vaststellen waar het hout vandaan kwam.

Weten we niet al lang hoe oud de huizen in de binnenstad zijn?
Van heel veel panden in de binnenstad weten we niet precies hoe oud ze zijn. Vaak hebben oudere panden een jongere gevel en komen we met kunsthistorische analyses niet veel verder. Dan moet je echt onderzoek naar materialen en constructies gaan doen. Oudezijds Voorburgwal 98 bijvoorbeeld. Dat pand heeft een achttiende-eeuwse voorgevel, maar het huis erachter stamt uit ongeveer 1605. Het heeft een zwaar houtskelet, waaraan we wel kunnen zien dat het ouder is, maar het is mooi om dit te kunnen bevestigen door het nemen van een paar houtmonsters.

Maar kun je zien of een houtskelet van 1585 of 1605 is?
Nee, wat dat betreft tasten we nog vaak in het duister, omdat we nog veel te weinig ‘harde’ dateringen hebben. Het houten huis op het Begijnhof is daar een voorbeeld van. Als je ziet wat er over de datering van dat huis allemaal is geschreven: de ene keer dateert het van 1421, dan weer van 1452, terwijl het ook nog wel vijftig jaar jonger kan zijn. Toch is het één van de bekendste huizen van de stad, waarvan we op geen vijftig jaar exact kunnen zeggen hoe oud het is. Dat is toch absurd? Van Warmoesstraat 139 werd aangenomen dat het van oorsprong uit de tweede helft van de vijftiende eeuw dateerde. Maar dendrochronologisch onderzoek wees doodleuk uit dat het hout in 1548 was gekapt. Hout liegt niet. We zijn nu bezig met een paar panden in de Warmoesstraat, waar in 1597 een grote brand heeft gewoed. Al ongeveer honderd jaar houden onderzoekers zich bezig met de vraag tot waar die brand heeft gewoed en welke panden daarbij in de as zijn gelegd. Door ons houtonderzoek hopen we nu eindelijk een antwoord op die vraag te kunnen geven.

Wat heeft jullie onderzoek nou voor nieuws opgeleverd?
De Schreierstoren is een prachtig voorbeeld. Daar had nog nooit iemand serieus naar gekeken. Toen er steigers stonden hebben we die kans waargenomen. We hadden tijdens ons bouwhistorisch onderzoek van het muurwerk al vastgesteld dat de toren in twee fases moest zijn gebouwd, en dat hij later klaar was dan in 1488, zoals tot nog toe altijd was aangenomen. Nadat we ook houtmonsters hadden genomen, rolde daar een datering van 1498-1499 uit. Dat klopte dus perfect met onze bevindingen aan het muurwerk.

Past het altijd zo mooi?
Nee, je komt soms de gekste dingen tegen. Neem het achterhuis van Binnenkant 44 op het Waalseiland. Het eiland is pas in 1644 aangeplempt, maar toch heeft men met grote zekerheid een partij hout uit 1612 voor de kap van het achterhuis gebruikt. Hergebruikt materiaal dus. En dat komen we vaker tegen. Het leert ons heel wat over de schaarste aan bouwmateriaal in de zeventiende eeuw, maar ook over de manier waarop de Amsterdammers vroeger hun huizen bouwden en verbouwden.
Of Oudezijds Voorburgwal 19, dat pand met die enorme dolfijnen aan de gevel. Op kunsthistorische gronden en op basis van de jaartalsteen zou je het pand in 1656 dateren, maar dendrochronologisch onderzoek laat zien dat het pand zo’n vijfentwintig jaar eerder is vernieuwd en dat de gevel dus jonger is dan het pand zelf. Voor de datering van het huis achter de gevel is zoiets dus heel erg belangrijk. En dat geldt automatisch natuurlijk ook voor bepaalde bouwhistorische fenomenen, die je niet zomaar aan de voorgevel mag verbinden. Je bent al snel geneigd om profileringen en consoles dan ook maar in 1656 te dateren, terwijl ze in werkelijkheid bijna dertig jaar ouder zijn. Als je dat soort conclusies trekt, stapel je fout op fout, want in een volgende pand denk je: ‘O, die profilering ken ik,’ en dateer je een pand dertig jaar te laat. Normaal gesproken zou je zeggen dat een rijk pand met classicistische elementen rond die tijd een ruim trappenhuis zou hebben. In plaats daarvan kwamen we slechts een hergebruikte zeventiende-eeuwse spiltrap tegen. Als we niet beter zouden weten, zouden we zeggen dat het pand een ouderwetse indeling of typologie heeft. Nu blijkt dat het pand gewoon veel ouder is dan we dachten. Op een andere manier zouden we daar nooit achtergekomen zijn.

Verwacht je nog veel van dit soort verrassingen?
Ja. Bouwen is mensenwerk en wat dat betreft is er in de afgelopen vijfhonderd jaar niet zoveel veranderd. Je komt voortdurend verrassingen tegen, die erop kunnen duiden dat je verkeerde conclusies trekt, of dat de bouwers in het verleden hebben lopen rotzooien. Vaak is het laatste het geval (lacht). Er werd heel veel geïmproviseerd. Maar dat geldt ook voor opdrachtgevers. Als een opdrachtgever extreem rijk was, wilde hij toch vaak zo economisch mogelijk bouwen. Bouwmateriaal werd hergebruikt, balken werden voor andere doeleinden verwerkt. Dat soort informatie kunnen we nu veel beter in kaart brengen. We zijn daarbij overigens niet alleen in heel erg oude balken of kappen geïnteresseerd. Het onderzoek kan ook helpen om jongere gebouwen of onderdelen daarvan te dateren. Zo hebben we in de Montelbaanstoren enkele maanden geleden een ingrijpende reparatie ontdekt, die tot nog toe niet bekend was. We tasten nog in het duister wanneer die is uitgevoerd. Archiefonderzoek heeft ons ook niet verder geholpen. Momenteel worden de houtmonsters geanalyseerd. Ik ben benieuwd wat dat gaat opleveren. Of een ander voorbeeld, Herengracht 12. Daar bevestigde het onderzoek grotendeels wat we al verwachtten. Het pand behoort tot de uitleg van 1614. Een funderingspaal stamt uit 1613, terwijl we in de kapconstructie dateringen hebben van 1611, 1612 en 1613. Ook hier weer een kleine marge tussen de kapdatum van het hout en de verwerking. Maar vreemd was dan weer de datering van de tweede bouwfase. Kort na 1709 is de huidige voorgevel gebouwd, waarbij ook intern een paar veranderingen werden aangebracht. Een van de balken was echter uit 1682, terwijl hij bouwhistorisch echt bij de verbouwing van 1709 hoorde. Hergebruikt materiaal dus.

Wat zijn de verdere plannen?
Ach, er is nog zoveel onbekend. In de eerste plaats hopen we het Amsterdamse onderzoek wat beter op de kaart te zetten en wat meer zekerheid te krijgen over de datering van bepaalde fenomenen. Daarbij hoort ook de vraag waar het hout nou eigenlijk vandaan kwam. We hebben nu hout uit het Rijnland, uit België, uit Zweden en uit Noord-Duitsland. Op den duur hopen we antwoord te vinden op de vraag of er verschuivingen zijn opgetreden in de handelsstromen. Met andere woorden; werd er tijdens de derde uitleg van Amsterdam uit andere gebieden hout betrokken dan tijdens de vierde uitleg? Daarbij kijken we dan ook naar dingen zoals houthandel, hergebruik en transportsporen. Hout kwam bijvoorbeeld in vlotten de Rijn af. De sporen daarvan tref je soms nog aan. Dendrochronologie is geen tovermiddel, maar het is een prachtige techniek om op veel vragen een antwoord te krijgen.

Vincent van Rossem

(Uit: Binnenstad 220, februari 2007)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.