![]() |
![]() |
Rozengracht 218-220 in 1973 | Rozengracht 218-220 tegenwoordig |
Wanneer lezers worden uitgenodigd te reageren op een in dit blad geponeerde stelling mogen degenen die de moeite nemen daarop in te gaan serieuze aandacht voor hun reactie verwachten. Die hebben zij gekregen. Het nu volgende is de neerslag daarvan, waarbij overigens niet alle punten aan de orde kunnen komen. Omdat de stelling en deze reactie voor mijn rekening zijn gebruik ik hieronder de voor dit blad niet erg gebruikelijke ik-vorm.
In mijn stelling spreek ik over met overwegend nieuwe materialen totaal herbouwde
monumenten. In sommige reacties wordt aan die beperking wel heel gemakkelijk voorbij
gegaan, zie b.v. het houtskelet van Eggenkamp en zijn passage over herstel na brand. Ik heb
ook gesteld dat uiteraard geleidelijke vervanging van materiaal onvermijdelijk is en de
monumentenstatus niet aantast. De opmerking over authenticiteits-fetisjisme is dus eveneens
buiten de orde.
Verder heb ik nergens aan mijn voorstel terugwerkende kracht gegeven. Wat Eggenkamp
vreest op dat punt lijkt mij in strijd met de regels van behoorlijk bestuur en ik zou dit deel nu
dan ook buiten discussie willen laten. De problematiek waarmee Stadsherstel worstelt is
bekend en die is niet gering. De bij de rijksoverheid levende beleidsideeën voorspellen weinig
goeds. Wat de huurberekening betreft kon de situatie wel eens gunstiger worden, maar de
voornemens t.a.v. restauratiesubsidie lijken rampzalig.
In de discussie over de consequenties daarvan zullen we, graag of niet, prioriteiten moeten
stellen ook binnen het veld waarin wij actief zijn. Al is het maar omdat we moeten werken
binnen de randvoorwaarden die door de overheid worden gesteld en die alleen maar
ongunstiger dreigen te worden. Dat betekent dat we ons goed moeten afvragen wat we nu
eigenlijk willen beschermen, waarvoor we de te beperkte middelen willen inzetten.
Voordat ik verder probeer in te gaan op de verschillende elementen die in de reacties op mijn eerdere stelling aan de orde zijn gekomen formuleer ik een soort geloofsbelijdenis, zodat de lezer weet waar ik sta en ik niet van allerlei oneerbare bedoelingen verdacht kan worden.
Het onderscheid tussen wat in alle opzichten monumentale waarde heeft en wat in de eerste
plaats een beeldbepalende functie heeft in de openbare ruimte kan daarbij van belang zijn. Ik
ga er van uit dat voor beide categorieën ondersteuning door subsidiëring op zijn plaats is.
Maar ligt het, wanneer uitsluitend sprake is van beeldbepalende waarde, niet voor de hand de
subsidiëring te beperken tot die onderdelen die aan het (externe) beeld bijdragen? De
beantwoording van die vraag maakt een diepgaande analyse noodzakelijk, waarbij ook alle
aspecten die Eggenkamp noemt aan de orde moeten komen. Daarvoor ontbreekt mij de tijd en
de deskundigheid.
Voor de huidige monumenten, waarvan overigens de waarde in belangrijke mate alleen wat
betreft de externe verschijningsvorm is geïnventariseerd en beschreven, zou het bovenstaande
wellicht een beperking van de subsidiemogelijkheden opleveren. Maar bij subsidietoekenning
wordt ook nu al (te?) nauwgezet bekeken welke onderdelen eventueel subsidiabel zijn.
Daar staat tegenover dat er vele panden zijn die geen monumentenstatus hebben maar wel een
beeldbepalende waarde. Voorzover voor het handhaven daarvan bovenproportionele kosten
gemaakt moeten worden zou ook daarvoor naar mijn mening subsidie zeker niet onredelijk
zijn. Hoe vind je daarvoor de ruimte?
De term beeldbepalend pand is voor bijna iedereen te begrijpen en wat een orde 2-pand is
moet je steeds opnieuw uitleggen. Het loslaten van de eerste term is daarom ongelukkig
geweest, maar niets belet de gemeente/het stadsdeel hem weer in te voeren. Wat dat betreft
ben ik het dus niet met Van Niekerk eens. Volledig reconstruerende herbouw en
historiserende nieuwbouw horen volgens Frankfurther niet op de monumentenlijst thuis. Ik
ben het daar mee eens, maar ik zou ze in principe wel een beeldbepalende status willen geven.
Wat betreft de historiserende nieuwbouw houd ik daarbij wel een slag om de arm want die is
niet altijd van voldoende kwaliteit om die status te verdienen.
Het probleem is dat volgens de Amsterdamse methodiek niets van wat na 1940 is gebouwd de
orde 2-status of beeldbepalende status kan krijgen i.v.m. het ontbreken van de nodige
distantie. Dat is gebaseerd op de stelling dat je bouwwerken die jonger zijn dan 50 jaar nog
niet goed kunt beoordelen. We praten inmiddels niet meer over 50 jaar maar over 65 jaar na
dato, dus er lijkt wel reden voor enige herbezinning. Bovendien wint de overtuiging veld dat
die 50 jaar een nogal arbitraire grens is, zelfs voor de monumentenstatus. Tegen het geven van
een beeldbepalende status aan een bouwplan van na 1940 lijken dan ook geen serieuze
bezwaren te bestaan. Voor het toekennen van die status pleit ook de in de binnenstad
toegepaste methodiek van hoogteregeling in bestemmingsplannen. Die is gekoppeld aan de
orde-indeling. Alles wat niet is ingedeeld in orde 1 of 2 heeft daarin geen specifieke
hoogteregeling. Het welstandstoezicht kan de mogelijkheden van het bestemmingsplan niet
inperken, en biedt dus, anders dan Frankfurther meent, op dit punt onvoldoende bescherming.
Wil het toekennen van de status beeldbepalend pand zin hebben dan moet daaraan een beschermende werking zijn gekoppeld. Anders dan Wiemers stelt is die wel degelijk mogelijk, zie de regeling voor orde 2-panden. Anderzijds moet ik toegeven dat een beschermende status zonder financiële tegemoetkoming geen sterke propositie is. Ik zoek dan ook ruimte om die tegemoetkoming te kunnen geven. Daarvoor zal wat moeten worden ingeleverd. De mogelijkheid daartoe zie ik alleen maar in een beperking van de steun aan totale reconstructies voorzover die niet plaatsvinden in of grenzend aan de openbare ruimte. Dus wel de gevels subsidiëren maar niet het interieur, als dat helemaal uit nieuw materiaal wordt gevormd. Dat is geen benauwd materialistische benadering maar een keuze in een situatie met veel te beperkte mogelijkheden. Voor mij ligt de prioriteit in dat geval bij het beschermen van de bouwdelen die de openbare ruimte begrenzen. Ik vermoed dat ook Brinkgreve in zo’n klemsituatie dezelfde keuze zal maken. Als het voorstel van Brinkgreve over nieuwe subsidiebronnen wordt overgenomen ontstaat er meer ruimte. Tot de eerste categorie die daarvan zou moeten profiteren behoren vanzelfsprekend instellingen als Stadsherstel, want hun bijdrage aan het stadsbeeld is buitengewoon groot.
Met het bovenstaande doe ik degenen die de moeite hebben genomen te reageren ongetwijfeld onvoldoende recht. Bovendien zijn allerlei zaken niet ver genoeg uitgewerkt om tot een duidelijke conclusie te leiden. Een verdere discussie is daarom wenselijk, maar misschien is dit blad daarvoor niet het meest handige medium. De website van onze vereniging biedt verdere mogelijkheden maar heeft ook zijn beperkingen. Toch maar een gespreksgroep?
Herman Pinkse
(Uit: Binnenstad 209, januari 2005)
Meer lezen:
[Wanneer is een pand een monument?]
[Wat moet op de monumentenlijst?]
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.