Bewaard in het hart

Lijnbaansgracht 324-325

Lijnbaansgracht 324-325
Bewaard in het hart. Zo luidt de titel van het in 1965 door de gemeente uitgegeven boek dat een selectie toont van 63 Amsterdamse woon- en pakhuizen, gekozen uit de 650 percelen die tijdens de eerste tien jaar van het Bureau Monumentenzorg werden gerestaureerd.

De tekst op blz. 134 meldt: "Lijnbaansgracht 324-325. Dit tweelingpand, een typisch voorbeeld van de 18de-eeuwse volkswoningbouw, is uitgevoerd als benedenhuis en bovenhuis. De ingangspartij bevat drie deuren, waarvan de middelste toegang geeft tot de bovenhuizen. De trap naar de vier bovenwoningen wordt verlicht door het kleine venster ter hoogte van de eerste verdieping. Voor het aanbrengen van deze trap, die op de scheiding van de percelen is gelegen, diende de bouwmuur gedeeltelijk te worden onderbroken. De ingezwenkte halsgevels, welke op de verdiepingen twee traveeën breed zijn, worden afgedekt door zandstenen aanzetvoluten, banden en gebogen frontons met kuif in Lodewijk XV stijl. De zolderkozijnen zijn als drielicht uitgevoerd; de middelste opening bevatte oorspronkelijk het zolderluik. De deuren en de snijramen alsmede de ruitverdelingen zijn vroeg l9de-eeuws gehouden."
Tot zover, droog en precies, de omschrijving. Voor mij heeft de titel Bewaard in het hart bij deze plaat een sterke persoonlijke lading.

Zomer 1944. Amsterdam had iets spookachtigs, lege straten, lege winkels, veel lege huizen. Ik woonde op een achterkamer met als atelier een soort serre in het galerijgebouw Oosteinde. Mijn aanstaande echtgenote had een kamertje in een huis vol onderduikers aan de Prinsengracht bij de Berenstraat, en dat is een hele afstand om te voet voor spertijd binnen te zijn. Ondanks bezorgde ouders wilden wij trouwen, oorlog of geen oorlog. Een kennis van een kennis kwam met het verhaal dat zij een énig oud huisje had gevonden; zes kleine woningen, waarvan er vier te huur stonden, voor f 7,50 per week. Zij wilde er graag gaan wonen, maar alleen als zij voor de andere drie leegstaande woninkjes betrouwbare leeftijdsgenoten kon vinden. Dat was onze kans; de woning 325-I had bovendien in de keuken een deur naar een daarachter gelegen pakhuisje, dat een eigen buitendeur had aan de steeg tussen de Lijnbaansgracht en de Fokke Simonszstraat. Daar kon een atelier worden ingericht. Vanuit dat huis zijn wij op 4 oktober 1944 getrouwd, te voet naar het stadhuis, met veel familie, vrienden, bloemen en nooit ingeloste beloften van huwelijkscadeaus na de bevrijding. Kort daarna ging het licht uit, en weer even later was ook het gas op. De ietwat asociale stoelenmatter naast ons verhuisde, toen kwamen zich daar een Joodse vrouw met een Duitse deserteur en hun baby verschuilen. Gelukkig hebben wij nooit een huiszoeking beleefd. Er was nog één oorspronkelijke bewoonster over, boven ons, een vinnig oud vrouwtje. Zij had een neef bij de SS, en als die bij tante op bezoek kwam, kropen de mannelijke bewoners snel in hun schuilplaatsen. Waarschijnlijk is hij aan het Oostfront gevallen; na februari '45 hebben wij de SS-er niet meer gezien. Een andere bezoeker, voor wie we eerst benauwd waren, was de nieuwe huisbaas die de huisjes in het begin van de hongerwinter had gekocht: een bunkerbouwer, zéér doorvoed in een dure leren jas. Hij kwam zelf de huur ophalen, die artistieke jongelui (twee architecten, een danseres, een tekenaar en een beeldhouwersechtpaar) vond hij wel interessant. Zelf was hij immers verzamelaar, hij had alle grote impressionisten in zijn collectie. Later hoorde ik van een POD-ambtenaar dat het allemaal vervalsingen waren! Zo zijn we de winter doorgekomen: honger, kou, angst en veel warme kameraadschap. Tot 1958 hebben wij op Lijnbaansgracht 325-I gewoond; toen konden we met vier kinderen verhuizen naar een gerestaureerd pand aan de Prinsengracht dat wel centrale verwarming, een praktische keuken en goed sanitair bevatte.

Het huis Lijnbaansgracht heeft mij de ogen geopend voor de kwaliteit van het wonen in de Amsterdamse binnenstad. Het was heel klein, de trappen waren smal en steil, de bouwers hadden met een minimum aan materiaal en ruimte een maximum aan woonsfeer tot stand gebracht. Oorspronkelijk waren het twee kamers geweest, elk ongeveer 3 x 4 meter. In de vloerplanken was de aftekening van scheidingswand en bedstee nog te zien. Tussen het schoorsteenkanaal en de achtergevel zat een vaste kast, dichte deurtjes beneden, boven een glasdeur met nog originele groenachtige ruitjes onder een gebogen en geprofileerde bovenrand. De balken waren laag, je kon er met de hand bij. De enige modernisering, waarschijnlijk uit het eind van de vorige eeuw, bestond uit de uitbouw tussen de achtergevel en het pakhuis. Die uitbouw bood op elke verdieping net ruimte voor een smal aanrecht, een zinken gootsteenbakje met kraan, een tafeltje voor het gasstel en een zéér krappe wc. Op de daarachter gelegen verdieping van het pakhuis trapje af, trapje op, kon later een kinderslaapkamer worden afgeschut. Het was primitief, inderdaad, en heel bewerkelijk om schoon te houden, maar het had een wonderlijke harmonie van verhoudingen, ruimte en lichtval. Alleen in de woonkamer stond een kachel. Pas als de kinderen sliepen kon ik daar aan mijn schrijfwerk beginnen. Dat gebeurde aan een ronde mahoniehouten tafel die ik in '44 voor een tientje had gekocht bij een brandstoffenhandel, waar dit meubel tussen nu hooggewaardeerde leeftijdgenoten klaarstond om tot aanmaakhoutjes te worden gehakt. Op die tafel ontstonden vele artikelen over monumentenzorg voor dag- en weekbladen en voor Heemschut. Ook het 'memorandum voor de oprichting van een maatschappij tot stadsherstel' is daar geschreven. Na de bevrijding heeft de architect Arthur Staal, die er in augustus '44 tegelijk met ons was komen wonen, de huisjes gekocht en daarmee begon het herstel. Zonder het architectonische karakter aan te tasten zijn de nu noodzakelijk geachte woonvoorzieningen ingevoegd. Alleen de keukenuitbouw moest worden vernieuwd, dat was constructief slecht werk. Ruim twee eeuwen geleden waren ook de souterrains bewoond, dat blijkt uit de stookgaten. Daarboven kwamen de benedenwoningen, hoger en met eigen voordeuren. Dat heet nog altijd 'huis'. Vaak woonde de eigenaar op die laag. Vier bovenwoningen waren toegankelijk via de smalle, verticaal gedeelde middendeur. Elke bovenwoning had een zolderkamertje en een halve vliering voor turf. Geen waterleiding, geen riolering, geen gas en stroom. Hoe hebben de mensen zo kunnen wonen, met kinderen op de bedsteeplank en een stinkende ton in de kamerhoek? En toch waren het al echte woningen, elk met een eigen sfeer van beschuttende intimiteit. Dat is nog altijd zo mits deskundig onderhouden en waar nodig aangepast.

Mensen die dat niet begrijpen horen, naar mijn gevoelen, thuis in de categorie van de brandstoffenkoopman die eind 19de-eeuwse mahoniehouten tafels en stoelen tot brandhout hakte. Bewaard in het hart is een veelzeggende titel.

Geurt Brinkgreve

(Uit: Binnenstad 161, dec. 1996.
Dit artikel is tevens verschenen in: Een veldboeket met distels, Amsterdam 2000.)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.