Paltrokmolen "De Otter"

De Gillis van Ledenberchstraat biedt niet een van de aantrekkelijkste stadsgezichten van Amsterdam, het is een doodgewone straat in West met huizen uit het begin van deze eeuw. In die dagen was het een uithoek van de stad. Aan de overkant van de Kostverlorenvaart lag nog weiland, tot aan de lintbebouwing langs de Admiraal de Ruijterweg die de stad met het dorp Sloterdijk verbond. Op een open plek tussen de woningblokken van de Gillis van Ledenberchstraat en de Kostverlorenvaart draaide nog een paltrokmolen, een van de laatste waar hout met windkracht gezaagd werd in plaats van met een motor. 'De Otter' is tot de eerste wereldoorlog in bedrijf gebleven.
Molen De Otter gezien vanaf de Kostverlorenvaart
Molen De Otter gezien vanaf de Gillis van Ledenberchstraat

In 1925 werden de wieken verwijderd. De romp bleef staan te midden van de loodsen, waarin de firma Van der Bijl haar houthandel en zagerij tot op de dag van vandaag heeft voortgezet. In 1977 werd 'De Otter' op de monumentenlijst gezet, maar dat is op zichzelf geen garantie voor de instandhouding. Paltrokmolens zijn ingewikkelde bedrijfsgebouwen, waarvan alleen de voet uit metselwerk bestaat; de gehele opbouw is van hout met spaarzaam gebruik van ijzer. Dat vergt geregeld onderhoud, ook als de molen niet meer draait. Slopen biedt dan de goedkoopste oplossing. "Marktgericht denkend", zoals dat tegenwoordig van hogerhand wordt aangeprezen, zou dat ook de juiste oplossing zijn geweest. De familie Van der Bijl, sinds 1817 eigenares, dacht er anders over, 'De Otter' is blijven staan.

Op deze oude foto uit het begin van de 20ste eeuw zijn maar liefst drie molens te zien. De middelste is de nog bestaande molen De Otter.

Het verhaal begint in 1593, toen Cornelis van Uitgeest octrooi kreeg op zijn uitvinding pm door middel van een krukas de draaiende beweging van de wieken om te zetten in de op- en neergaande beweging voor het zagen. De windkracht was sterk genoeg om een raam aan te drijven, waarin een aantal zaagbladen naast elkaar waren gespannen. Eveneens met windkracht werd de boomstam, die tot planken of balken moest worden verzaagd, tegen het zaagraam aangedrukt. Voordien gebeurde dat met de hand: de stam lag op twee blokken, een man stond erop om de zaag omhoog te trekken, drie mannen stonden eronder om de zaag neer te halen. Dat was zwaar en met zaagsel bestoven werk. Eén houtzaagmolen kon 40 handzagers vervangen. Onder druk van hun gilde verbood het stadsbestuur in 1621 de import van gezaagd hout. Dat was in de eerste plaats gericht tegen de Zaanstreek, waar de Amsterdamse gilden niets te vertellen hadden en de nieuwe methode al gauw door tientallen paltrokmolens werd toegepast. Het stadsbestuur zag spoedig in dat zo'n verbod geen verstandige maatregel was en nam de bevordering van deze industrie zelf ter hand. Een 'Houtzaagmolencompagnie' werd in 1630 opgericht en deze kreeg om niet terrein ter beschikking buiten de stadsmuren. Zolang die erven in gebruik zouden blijven voor deze bedrijfstak behoefde voor de grond geen erfpacht te worden betaald. De compagnie bleek na tien jaren niet meer nodig en werd ontbonden. Het bouwen en exploiteren van de molens werden sindsdien overgelaten aan particuliere eigenaren, in de eerste plaats de participanten van de ontbonden compagnie. In 1695 bereikte het aantal houtzaagmolens rondom Amsterdam zijn hoogtepunt, toen waren het er 82. De paltrokken die het hout voor de scheepswerven en het bouwbedrijf leverden waren niet de enigen. Op de bolwerken stonden de hoge gemetselde stellingmolens, waarvan de korenmolen De Gooyer, die van het bolwerk Oosterbeer naar de Funenkade is verplaatst, is overgebleven. Molens zijn immers van oudsher demonteerbare bedrijfswerktuigen, in de eerste plaats ten behoeve van de broodbakkerij. Zoals de uitvinding van de krukas de houtzaagmolen mogelijk maakte, zo verruimde de uitvinding van de vertikaal geplaatste molenstenen in een zogenaamde kollergang, het gebruik van molens voor het malen of pletten van oliehoudende zaden, krijt, tras en dergelijke harde grondstoffen.
Het vernuft en het ambachtelijke vakmanschap van de Hollandse molenbouwers, waarop door buitenlandse regeerders herhaaldelijk een beroep werd gedaan bij inpolderingen, zijn de grondslag geweest van economische bloei van de Gouden Eeuw. De duizenden wentelende wieken op de bolwerken, in de molenparken daarbuiten en langs de Zaan, moeten een weergaloos schouwspel hebben geboden. Alle molentjes-kitsch in de souvenirwinkels kan niet verduisteren dat de molens in hun verschillende vormen, van wipmolen, paltrok en bovenkruier, als een symbool geldt van ons land.

In de boeiende molenhistorie van Holland heeft 'De Otter' een aparte plaats. Gebouwd in 1631, heeft deze molen zijn eigen, door het stadsbestuur aangewezen plek en zijn oorspronkelijke functie behouden. Terwijl de houthandel nog steeds op het erf is gevestigd, werd de molen zelf in eigendom overgedragen aan de stichting De Otter, die gezorgd heeft voor een volledige restauratie. Op 27 september 1996 wordt 'De Otter' zaagklaar opgeleverd, een van de vijf nog bestaande paltrok-houtzaagmolens in Nederland, dankzij de familie Van der Bijl en het stichtingsbestuur.

Geurt Brinkgreve

De gegevens in dit artikel zijn grotendeels ontleend aan een studie van de heer D. van Leeuwen.

(Uit: Binnenstad 159, augustus 1996)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.