Op zichzelf is dat een redelijke zaak. Ons
stelsel van taakverdeling tussen de rijksoverheid, de
provinciale staten en de gemeenteraden dateert van de
tijd van Thorbecke. Amsterdam lag toen nog besloten
binnen de Singelgracht; het gemeentelijk bestuurswerk
was te overzien. Hoe knap het systeem-Thorbecke ook
is, het heeft aanpassingen nodig om aan de behoeften
van nu te kunnen beantwoorden. Of de stadsdeelraden
inderdaad het effect zullen hebben dat het contact tussen
de bewoners en de overheid sneller en soepeler zal
verlopen, moet worden afgewacht. Zeker zal er een
geruime inwerktijd voor nodig zijn.
In het bestuurlijke reorganisatieplan was géén
stadsdeelraad voor de binnenstad voorzien. Daar zijn
zóveel functies geconcentreerd, die voor de gehele
gemeente en vér daarbuiten van belang zijn, dat
Burgemeester en Wethouders menen dat het Centrum
rechtstreeks onder het gemeentebesuur moet blijven
ressorteren. De Gemeenteraad nam echter op 9
december '81 een motie aan, waarin een nota werd
gevraagd over de wenselijkheid van een of meer
stadsdeelraden in de binnenstad. Die nota is nu in het
Gemeenteblad verschenen (afd. 1, nr. 942, gedateerd 16
juni 1988).
Het hoofdmotief van de motie was de bezorgdheid voor
rechtsongelijkheid tussen binnenstadsbewoners en
andere Amsterdammers. Nog altijd is het egalitaire
principe een soort geloofspunt in politieke kringen. Dat
mensen nu eenmaal verschillend zijn in aanleg, karakter
en situatie, past niet in het plaatje. In de nota worden de
argumenten vóór en tegen een stadsdeelraad voor de
binnenstad koel naast elkaar gezet; de Gemeenteraad zal
een beslissing moeten nemen. Wat ons betreft zijn de
overwegingen om het niet te doen doorslaggevend: de
binnenstad is nu eenmaal anders dan alle andere wijken
van Amsterdam.
Wat de nota zo boeiend maakt is de typering van het karaktervan de binnenstad in: a) de fysieke structuur, b) de relatie wonen-werken-gebruik, en c) de grootstedelijke projecten in het binnenstadsgebied, c.q. de binnenstad als grootstedelijk project. Hierop volgt een typering van de verschillende buurten van de binnenstad afzonderlijk. Wanneer wij dit beknopte stuk vergelijken met het imposante boekwerk 'Voorontwerp van de tweede nota over de Amsterdamse binnenstad', met zijn vele kaarten en grafieken in kleurendruk, dan valt op hoeveel soberder en helderder de kijk op de binnenstad is geworden. Het 'Voorontwerp', dat nooit is uitgemond in een definitief ontwerp (!), heeft wel geleid tot een in 1968 verschenen gemeenschappelijk commentaar van zeventien organisaties, waaronder de Kamer van Koophandel, monumentenzorgers, architecten en beeldende kunstenaars. Die 'gemeenschappelijkheid' was op zichzelf iets bijzonders; het was het signaal dat men zich in zeer brede kring ongerust maakte over het binnenstadsbeleid - of gebrek aan beleid. Verder teruggaand komt men bij de Nota-Binnenstad van 1955, waarop de vier 'oudheidkundige verenigingen' (Hendrick de Keyser, Heemschut, Amstelodamum en de het Kon. Oudheidkundig Genootschap) een uitermate kritisch commentaar leverden. Na vele lovende woorden over het monumentale karakter hield het College toen nog vast aan radicale verkeersdoorbraken volgens het Schema-1931, en werden de 'wederopbouwplannen' voor het oostelijk stadsdeel, Weesperstraat, Jodenbreestraat en Nieuwmarkt gepresenteerd als eerste stappen om de binnenstad in haar eigen karakter levend te houden. Zoals bekend zijn alleen de plannen Weesperstraat en Jodenbreestraat gerealiseeerd, en iedereen weet wat daar van de oude stad is overgebleven. Het gaat er nu niet om aan te tonen dat de 'oudheidkundigen' van 35 jaar geleden een beter inzicht hadden in de toekomst dan de 'eigentijdse' stedebouwkundigen in die jaren, maar om te wijzen op de — in sommige opzichten onvermijdelijke-traagheid van beleidswijzigingen in een omvangrijk bestuursapparaat.
De huidige nota spreekt niet meer van grote
stedebouwkundige ingrepen, maar van 'bijsturen'.
Geconstateerd wordt dat de binnenstad met circa 7000
rijks- en 1000 stedelijke monumenten die vrijwel allemaal
in de binnenstad staan, en met 45,5 km grachten voorzien
van kaden en boombeplanting, een stadscentrum is van
hoge culturele waarden dat internationaal een bijzondere
positie inneemt. Functioneel wordt de binnenstad
gekenmerkt door een sterke menging van functies. De
belangrijkste daarvan is nog steeds het wonen: 38% van
het vloeroppervlak tegenover 7% winkels, 5% hotels en
horeca, 32% kantoren, bedrijven en groothandel, 12%
onderwijs en 6% leegstand en verbouwing. De
bevolkingsomvang was in 1975: 71.465 (9,4% van het
gemeentelijk totaal), daalde tot 1980 - toen was het
66.575 - en begon daarna te stijgen tot 71.771 in 1987,
10,5% van het totaal. Gerekend wordt op een
voortgaande stijging tot 80.100 in 1990, 11,6% van het
totaal. Het is wel curieus om te bedenken dat ongeveer
een eeuw geleden alleen de Jordaan al circa 80.000
inwoners telde, grotendeels gehuisvest in overbevolkte
éénkamerwoningen en kelders.
Tegenover de nu ingezette stijging van het aantal
inwoners staat een daling van het aantal werkzame
personen. Dat was in 1975 nog 110.824,30,9% van het
stedelijk totaal, en tien jaar later 86.166, 28,5% van het
totaal. Zowel het inwonertal als de beroepsbevolking
lopen terug in Amsterdam. Dreigde in de jaren zestig en
daarna de woonfunctie te worden weggedrukt door
kantoren - mede omdat de kwaliteit van een groot deel
van het woningbestand slecht was - nu moet er, zo stelt
de nota, gewaakt worden voor de functie van de
binnenstad als centraal werkgebied. De
winkelconcentratie is daar nog altijd de grootste in de
wijde omgeving, maar ondervindt sterke concurrentie van
subcentra. De belangrijkste oorzaak is wel bekend: het
ontbreken van parkeerruimte in het Centrum. Jarenlang
heeft een zonderling vooroordeel in de Gemeenteraad de
bouw van parkeergarages boven- of ondergronds
geblokkeerd. Dat standpunt is nu eindelijk losgelaten: na
die van de Bijenkorfen Krasnapolsky zijn nu ook andere
garage-projecten in uitvoering of voorbereiding. Natuurlijk
is het een moeilijke opgave parkeergarages zó te situeren
dat het stadsbeeld er niet door wordt geschaad, maar
dergelijke voorzieningen zijn nu eenmaal nodig; voor de
bedrijvigheid, maar ook voor de bewoners. Parkeren
onder de grond of onder het water is de enige manier om
het hinderlijke parkeren op straat te doen verminderen.
Dat het beheer van de binnenstad heel andere eisen stelt
dan dat van de buitenwijken, blijkt ook uit de
omstandigheid dat rond 40% van alle bouwaanvragen in
Amsterdam betrekking heeft op het Centrum. Daar is een
voortdurend proces gaande van functiewijziging,
verbouwing en vernieuwing. Dit vergt, zo zegt de nota
terecht, intensief overleg met en bijsturing door de
gemeentelijke overheid. Dezerzijds moet daarbij worden
opgemerkt dat die bijsturing in vele opzichten
onvoldoende is. Juist door het gedrang in de oude stad
zijn het de brutaalsten die hun zin krijgen: zie de
woonschepenchaos op het water, de schreeuwende
reclame-uitwassen, een agressieve vormgeving van vele
nieuwe gebouwen.
Waardevolle informatie bevat de nota in de afzonderlijke paragraafjes over 14 deelgebieden, zoals Nieuwendijk- Kalverstraat, Jordaan, Westelijke en Zuidelijke Grachtengordel of Plantage. Voor elk van die deelgebieden worden in kaartjes de belangrijkste projecten aangeduid, met een cirkelgrafiek die de verhouding weergeeft tussen de functie. Het valt op dat de verschillen tussen de wijken minder groot zijn dan men gewoonlijk aanneemt. Ook in de Zuidelijke Grachtengordel, de buurt van de dubbele herenhuizen en deftige kantoren, neemt het wonen nog ongeveer een kwart van de ruimte in, en in de Leidse- en Weteringbuurt is het wonen van 37% naar 42% gestegen, terwijl de restaurants en cafés op rond 4% bleven. Uiteraard is het grootste deel van de nota besteed aan de bestuursorganisatorische aspecten: wel of geen stadsdeelraad. Zoals reeds opgemerkt zijn de argumenten om de binnenstad niet met een extra- bestuurslaag te belasten, naar onze mening sterker dan de argumenten pro. De neiging tot wat men dorpspolitiek mag noemen, kan in de stadsdeelraden moeilijkworden onderdrukt. Het zal wel niet zover komen als bij de patriottenrellen tweehonderd jaar geleden, toen de Kattenburgers hun brug ophaalden en de kogels over de Ugracht vlogen, maar verwante controverses zijn denkbaar. De binnenstad is echter van en voor heel Amsterdam, en, laten we het niet vergeten, nog altijd de hoofdstad van het Koninkrijk. Het door de hele stad gekozen bestuur met de door de Koningin benoemde burgemeester moet dat kostbare stadsdeel zorgvuldig zelf beheren. Daarin kan nog heel wat worden verbeterd.
Geurt Brinkgreve
(Uit: Binnenstad 111, september 1988)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.