Eigenlijk zou nieuwbouw in de oude stad zó vanzelfsprekend moeten zijn dat
hoogstens de naaste buren, vanwege het lawaai, aanleiding hebben om even zuur
te kijken tegen een heistelling. In plaats van een lege plek of een bouwval komt
immers een solide gebouw, waar gewoond of gewerkt wordt en mensen in- en uitgaan om in
de buurt boodschappen te doen: wat wil men méér?
Kort vóór de oorlog noemde een onderzoeker die een grondige studie had
gemaakt van de Amsterdamse Jordaan, de verdelging op grote schaal van de oude woningen door
onbewoonbaar verklaring en cityvorming een groot geluk. Dat zou nu niemand meer durven schrijven.
Oude huizen worden gerestaureerd en van binnen aangepast aan de huidige
woonbehoeften. Meningsverschil bestaat alleen over het subsidiesysteem en het
daarmee samenhangende huurniveau. Restauratie van de bebouwing betekent
echter tegelijkertijd handhaving van rooilijnen en straatprofielen volgens een
patroon dat meestal ouder is dan de oudste gebouwen. In een stedelijke
structuur die binnen haar vestingwerken alleen berekend was op voetgangers,
paarden en schuiten moet nu gebouwd worden voor mensen die reizen per auto
of vliegtuig. Hun eigentijdse omgeving is te zien in de Bijlmermeer, in Almere,
Hoog Catharijne en tal van andere steden. Hoe is het één te rijmen met het ander?
Er zijn allerlei redelijk klinkende verhalen in omloop om die vraag te omzeilen.
Daar is om te beginnen het historische argument dat elke generatie de stedelijke
omgeving heeft veranderd volgens haar eigen wensen. Er is nauwelijks één oud
gebouw te vinden dat er precies zó uitziet als toen het werd opgeleverd. Gemiddeld
om de 75 jaar kwam de grote beurt die de ouderwetse onderdelen moderniseerde. Nieuwe ramen
en deuren, andere kamerindelingen en decoraties waren dan al het minste. Datzelfde gebeurde in de
stad als geheel. Aan dat voortdurende veranderingsproces dankt een oude stad
nu juist haar levendigheid en bekoring. De Hollandse steden omstreeks 1600
moeten nogal eentonig zijn geweest met hun rijen gelijke trapgeveltjes. Op de foto's van
drie eeuwen later ziet men, hoe boeiend die waaier is geworden van stijlvoorbeelden naast
elkaar. Waarom zou de methode die altijd goed heeft gewerkt, in onze dagen niet meer toegepast
kunnen worden?
Een tweede argument is het a- of anti-historische. Wij leven in het post-industriële
tijdperk. Elk jaar brengt verrassende vernieuwingen in wetenschap
en technologie. Moet onze woon- en werkomgeving dan het gezicht tonen uit
de tijd van hoge hoeden of van gepoederde staartpruiken? Wat nu gebouwd
wordt moet uitdrukking zijn van wat nu aan de orde is. Wij beschikken over materialen en
technieken, waarvan de bouwers honderd jaar geleden nog niet konden dromen. De eerste eis die
aan een gebouw moet worden gesteld is dat het een eigentijds accent geeft aan zijn omgeving.
Weer een ander argument komt uit de politieke hoek. De oude steden geven
een afspiegeling van een - gelukkig grotendeels verdwenen - klassenmaatschappij. Zie, hoe in
de herenhuizen het personeel was ondergebracht in de souterrains en de lage zolderverdiepingen,
terwijl de eigenaren met hun familie konden verdwalen in hun rijkgedecoreerde zalen.
Vergelijk de benauwde krotten en sloppen van de arbeidersbuurten met de
grachthuizen en buitenplaatsen van de regenten. Dan is maar één conclusie mogelijk: laat
die fossielen van onderdrukking plaatsmaken voor sociale woningbouw of gezonde praktische
kantoren en bewaar hoogstens enkele museumexemplaren. Het meest verbreid is het economische
argument. De oude steden zijn in de 20ste eeuw centra geworden van uitgestrekte agglomeraties.
Die centrumfunctie, opgekomen in de tijd van de telegraaf en de stoomtreinen en gegroepeerd om
de beurs, de warenhuizen, de banken en het bestuursapparaat, loopt gevaar. Na de industriële
bedrijven verhuizen nu tal van grote kantoren naar de periferie. Dat is een bedenkelijke ontwikkeling
die ook het gespecialiseerde winkelapparaat bedreigt. De gevolgen zijn leegstand en verkrotting;
een proces dat moeilijk te stuiten valt wanneer het eenmaal op gang komt. Natuurlijk heeft
het historische karakter in de zomermaanden een economische betekenis als
trekpleister voor het toeristenbezoek, maar daarvan alléén kan de stad niet leven. Wij moeten
oppassen dat de oude stad geen museum wordt, én blij zijn met zakelijke bouwinitiatieven. Die
hebben dan ook recht op de ruimte om zich te ontwikkelen, in de hoogte en in de
breedte, ook wat hun verkeersbehoeften aangaat.
Elk van deze betogen ontwijkt de kernvraag: hoe moet een gebouw anno 1984
zich gedragen in de oude stad? De vraag is niet: welke zijn de argumenten om de
oude stad op korter of langer termijn op te ruimen of zó grondig te veranderen
dat men haar niet meer herkent? De oude stad is het gegeven. Zolang bouwplannen nog niet
in uitvoering zijn, staat hun vorm en omvang ter discussie. Bij
die discussie komt een andere vraag naar voren: wat betekent de oude stad met
haar niet op autoverkeer berekende plattegrond en haar niet al te praktische gebouwen uit
vroeger tijden voor mensen van nu, en wat zou onze generatie aan
haar kinderen en kleinkinderen willen nalaten als waardevol erfgoed? Een stad
is immers geen kampement dat na afloop van tijd wordt opgebroken. Het stedelijk
karakter van een nederzetting veronderstelt continuïteit. Een oude stad onderscheidt zich
van een nieuwe wijk in de eerste plaats doordat men in het ene geval een perspectief-in-de-tijd
beleeft dat om voortzetting vraagt, terwijl men in het andere alleen actualiteit om zich
heen heeft, zonder verleden en nog zonder een ander toekomstbeeld dan de afschrijvingstermijn
van de gebouwen. Daarom is een nieuw gebouw in een waardevolle historische omgeving geen
op zichzelf staand, wellicht tijdelijk verschijnsel, het wordt opgenomen in een
continuïteit ... of verstoort haar.
Gebeurde dat laatste dan vroeger niet? Vreemd genoeg: nee. Dissonanten in een
overigens gaaf stadsbeeld komen pas in de laatste honderd jaar voor, en wel in
toenemende mate. Voor de chauvinisten van het eigentijdse is dat een moeilijk
'bespreekbaar' feit. Elk redelijk ongeschonden gebouw van vóór 1850 verschaft de kijker-van-nu
een visueel genoegen, maar van heel wat recente architectuur krijgen veel kijkers pijn in hun
ogen. Dat geldt trouwens ook voor de beeldende kunst en mutatis mutandis
voor de muziek. De herleefde belangstelling voor renaissance- en barokmuziek
is even typisch voor onze tijd als pop en reggae. De conclusie ligt voor de hand:
terwijl, onder de invloed van de reclame, kleding en allerlei gebruiksvoorwerpen
in hun wisseling van mode steeds gelijkvormiger worden, hebben de cultuuruitingen van onze
tijd niet één, maar heel veel gezichten.
Eén daarvan is de jacht op het nieuwste snufje, gedreven door angst om als achterhaald te gelden.
Ineens ziet men overal trapezium-vormige daken en felle kleuren blauw, geel, groen en rood.
Waarom? Er is geen ander argument voor te vinden dan dat de architect en
zijn opdrachtgever willen tonen, hoe goed ze bij de tijd zijn. Alle kans dat het
houtwerk na een of twee onderhoudsbeurten weer andere kleuren krijgt, misschien wel het
traditionele standgroen met bentheimer. Een ander kenmerk van onze tijd is dat het karakter van
de oude stad als iets bijzonders wordt ervaren, zoals alle dingen die ambachtelijk zijn
gemaakt. Een stukje 'antiek' tussen het plastic en roestvrij staal is een wijd verbreid verlangen.
Aan dat verlangen voldoet de oude stad op talloze manieren, door afwisseling, sfeer, intimiteit,
harmonie, en - om het bij na-verboden woord tóch te gebruiken - door de
schoonheid van haar aanleg en gebouwen. Alweer: wie prenten uit het begin
van de vorige eeuw of eerder bekijkt, merkt op dat het nu bijzondere toen heel
gewoon was. De oorzaken van die afstand tussen toen en nu zijn bekend: het
langzame tempo waarin zich veranderingen voltrokken, de eenheid van stijlgevoel, de ambachtelijke
zorg die aan elk detail werd besteed.
De oude steden, voor zover zij nog in overwegende mate hun eigen karakter
hebben bewaard, beslaan maar een héél klein deel van het bebouwde oppervlak
van Nederland. Het aantal geregistreerde monumenten bedraagt minder dan
1 % van de gebouwen.
Is het dan zo onredelijk om van bouwers in die beperkte, kwetsbare, maar
onvervangbare stadsdelen te verlangen dat zij hun manifestatiedrang wat intomen en vóór alles
proberen niet uit de toon te vallen? Buiten de oude steden is ruimte genoeg voor wat daarbinnen als
een agressieve dissonant wordt ervaren.
Ook de oude stad verandert voortdurend. Bewoners, bedrijven,
instellingen en wat dies meer zij, komen en gaan. Oude functies verdwijnen en nieuwe met
andere eisen ontwikkelen zich. Er moet, natuurlijk, niet alleen gerestaureerd,
maar ook nieuw gebouwd worden. Het gaat er alleen om de variabele factoren
zó te sturen dat de constante de overhand houden. Ook een nieuw gebouw kan die constante
factoren van schaal, profiel, kleur en detaillering versterken
zonder zijn geboortejaar te verbergen onder een historiserend kostuum. Het
kan, als men het wil, maar het vergt wel enkele eigenschappen van de opdrachtgever en
de architect die niet zo vaak in combinatie voorkomen: bescheidenheid,
eruditie, grondige kennis van de oude bouwkunst en oorspronkelijk talent. Zeker is het
anno 1984 veel moeilijker om een goed en in de oude stad passend
nieuw gebouw te stichten dan een paar honderd jaar geleden, toen iedere
meestertimmerman het kon. Daarom roept elke heistelling tegenwoordig de
bezorgde vraag op naar wat nu weer gaat verrijzen temidden van het belangrijkste
en het meest openbare cultuurbezit van ons land.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp van Diogenes 87, september 1984)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.