De caleidoscoop der theorieën

Het officiële begin van de monumentenzorg in Nederland was de benoeming in 1873 van de Maastrichter advocaat jhr. mr. Victor de Stuers tot chef-referendaris bij het Departement van Binnenlandse Zaken, hoofd van de toen ingestelde afdeling Kunsten en Wetenschappen. Zijn naaste medewerker was de architect P.J.H. Cuypers, de profeet van de neo-gotiek in ons land.
Bloemgracht 87-89-91: vóór en vlak na de restauratie in 1943-'47. Jan de Meyer herstelde de drieling in ambachtelijk-reconstruerende trant.

In 1903 volgde de instelling van de Rijkscommissie voor de inventarisatie van Nederlandse Monumenten (voorzitter Cuypers, secretaris Jan Kalf). In 1918 werd die inventarisatiecommissie een onderdeel van de grotere Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, met een eigen bureau onder leiding van Kalf, wiens invloed niet onderdeed voor die van de gevreesde en bewonderde referendaris vóór diens ontslag in 1901. Tussen de protagonisten Cuypers en Kalf, ieder met zijn aanhangers, ontstond een spanningsveld. De strijd werd vooral gevoerd binnen de Nederlandse Oudheidkundige Bond, nu KNOB, opgericht in 1899. Aanvankelijk waren dat vooral archivarissen, weldra kwamen er architecten en de eerste kunsthistorici bij. Wat de leden verenigde was oprechte belangstelling voor de oude bouwkunst; voor de architecten zal ook belangstelling gespeeld hebben voor een interessante opdrachtenmarkt. In de commissie van de Bond, die de taak op zich nam om richtlijnen op te stellen voor het omgaan met de monumenten, vormden de laatsten een meerderheid, die zich afzette tegen de 'verouderde' opvattingen van Cuypers en De Stuers, volgelingen van Viollet-le-Duc, wiens ideaal het was in een te restaureren gebouw de oorspronkelijke stijleenheid te herstellen, zelfs indien deze niet of onvolledig was gedocumenteerd. Dat was, volgens de toen jongere garde, principieel fout; zie de kerken in Roermond en Susteren, waar wijzigingen uit de baroktijd waren vervangen door saaie neo-romaanse reconstructies. Het eerste geloofsartikel voor de ten slotte door de rijkscommissie overgenomen Grondbeginselen en Voorschriften werd: "behouden gaat vóór vernieuwen".

Bloemgracht 87-89-91 tegenwoordig.

Dan gaat zich een zonderlinge verschuiving aftekenen in de betekenis van het woord 'vernieuwen'. Voor Jan Kalf en zijn aanhang betekende vernieuwen: vervangen van later aangebrachte elementen door historiserende reconstructies. Het woord 'restaureren' was in dat verband ook al verdacht. De architect Weissman drukte dat zo uit: "Het eerste vereischte voor een kunstenaar is iets te zeggen te hebben, dus niet, een papegaai gelijk, een ander na te praten. Wat heeft een restaurateur te zeggen? Niets. Hij stelt er zijn hoogste eer in zichzelf weg te cijferen" Weissman schreef in 1908 een brochure over de Nieuwezijds Kapel. Hij was ter wille van de historische waarde tegen de even later toch uitgevoerde sloping. 'Restaureren' was ook fout, want dan zou het geen middeleeuws, maar een 20ste-eeuws gebouw worden; een puur bouwkundige opknapbeurt van daken, goten en fundering zou genoeg zijn. Kalf motiveerde die opvatting met de stelling dat de wens om voort te werken in de stijl van een voorbije tijd was voortgekomen uit de romantiek, in de aan bouwkunst zo arme 19de eeuw. In de voorafgegane, architectonische zoveel rijkere tijden bouwde en verbouwde men volgens Kalf altijd in de stijl van de eigen tijd. Tillema die in zijn "Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland" de controverse beschrijft, tekent daarbij aan dat Kalfs stelling maar half waar was, vóór de neo-gotiek werd soms, wanneer dat beter paste, in de stijl van een voorbije tijd hersteld of gebouwd. Naast de officiële stijl bestond een zijstroom van ambachtelijke traditie, die van vroeger vertrouwde banen volgde.
Datzelfde gebeurde in de monumentenzorg van het interbellum. De Rijkscommissie onder Kalf stond op het standpunt: als er elementen in een monument vervangen moeten worden, dan in een herkenbare eigentijdse vormgeving. Die doctrine heeft tot restauraties geleid die in hun modernisme uit de jaren 1920-'40 door een volgende generatie even scherp veroordeeld werden als de nieuw-middeleeuwse reconstructies van Cuypers afgekeurd werden door Kalf en de zijnen. Het mishandelde raadhuisje van Schoonhoven biedt het duidelijkste voorbeeld. In diezelfde jaren herleefde echter ook de zijstroom, die van de ambachtelijke traditie, voortwerkend in het stijlidioom van de oorspronkelijke bouw; zie het Huis met de Hoofden, het Huis aan de drie Grachten of het Makelaers Comptoir. Een document van de onderlinge verstandhouding is de brochure "Bouwen en restaureren in Oud-Amsterdam", met beschouwingen van de modernisten Dudok en Boeken, naast die van de restauratie-architect Jan de Meyer. Op veel punten zijn de drie heren het met elkaar eens, en waar hun inzichten uiteenwijken ontbreekt bij de modernisten de arrogante minachting voor het restauratievak van de hiervoor geciteerde uitspraak van Weissman uit 1908. Eenstemmigheid blijkt in de waardering voor de bijzondere waarde van de oude stad.
Het derde kwart van de 20ste eeuw is voor de instandhouding van die bijzondere waarde beslissend geweest. De cityvorming werd afgeremd door de woningnood, de belangrijkste bouwopgave was volkshuisvesting in de tuinsteden, de grove doorbraak- en saneringsplannen (Jordaan, Nieuwmarkt) liepen vast op buurtverzet, en als het ware in de luwte van het straatlawaai, herleefde de woonfunctie van de binnenstad door het herstel van woonhuismonumenten. Het Bureau Monumentenzorg (BMZ) zette een eigen koers uit, los van de doctrine van de Kalf-jaren. Reconstructie van verdwenen elementen was niet langer veroordeeld, mits na grondig bouwhistorisch onderzoek, herplaatsing van oude gevelbekroningen kreeg waardering, moderne accommodatie, onmisbaar voor de bewoonbaarheid, kon er voorzichtig worden ingevoegd; karakteristieke elementen van latere verbouwingen werden niet meer ter wille van een gewenste stijl-eenheid verwijderd, de sporen in de bouwgeschiedenis bleven waar mogelijk, gehandhaafd. Hebben de gerestaureerde woonhuismonumenten dan, zoals Weissman vreesde bij een gerestaureerde Nieuwezijds Kapel, hun historische karakter verloren? Ja en nee. Het zijn geen museale objecten, maar gebouwen, die aan hedendaagse woonwensen beantwoorden, juist door hun historisch karakter, ook al zijn ze daarvoor minder comfortabel dan nieuwbouw.

Tussen het Rijksmuseum en de 19de-eeuwse bebouwing aan de Weteringschans staan twee kantoorgebouwen die in Teleport niet zouden misstaan, maar op deze plek als "de nieuwe lelijkheid" werden aangeduid.

Nieuwe scheidslijnen tekenen zich af. Eigentijdsheid als vormcriterium is uit de restauratiepraktijk verdwenen, maar steekt bij nieuwbouw in een historisch bepaalde omgeving onbeschaamd de kop op. Het beginsel 'behouden gaat vóór vernieuwen', eertijds bedoeld om bouwkundig niet noodzakelijke reconstructies tegen te gaan, wordt nu omgedraaid of gehanteerd als argument om de voortgang van het veranderingsproces zelf in stand te houden tegenover de vernieuwende gedachte dat het historische stadsbeeld als geheel dat beoordelingscriterium biedt. Het oordeel van Kalf dat de 19de eeuw bouwkundig zo arm was, waarvoor de restauratiegedachte een romantische compensatie bood, is omgeslagen in bewondering voor de 'jongere bouwkunst' en scepsis jegens de moderniseringen van de school-Kalf.

Als er een conclusie te trekken valt uit de caleidoscoop van theoretische beschouwingen over het omgaan met het gebouwde culturele erfgoed, dan is het dat elke dogmatiek tot verstarring leidt en tot schade aan wat alle bij de discussie betrokkenen in stand willen houden.

Geurt Brinkgreve

(Uit: Binnenstad 191, december 2001.)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.